voorland benoorden Padang, cn de kleine, gedeeltelijk met heesters en struiken begroeide strandvlakte,
welke den achtergrond van de baai Boengocs vormt. Ilier ontmoetten wij de cyanoptera meestal langs
den voel van het lage, houtrijke voorgebergte, waar zij zich gemeenlijk op donkere en vochtige plaatsen,
tussehen doornheggen en ander kreupelhout ophield. Z/ij wijkt overigens in zeden niet van hare andere
geslachlsgcnootcn af. Het kleed van het wijfje is weinig of niet van dal van hel mannetje onderscheiden,
uitgezonderd hare bleekere en minder groote, roode buikvlek. De iris is bruin, de bek zwart,
en de poolen zijn bleek vleesehkleurig.
Y. PITTA GIGAS.
De Heer Temminck heeft in zijne Plan ch e s eoloriées (217), dezen vogel het eerst beschreven
en een oud individu van denzelven afgebeeld. Wij hebben van deze soort, welke met Pitla strepitans
de grootste van het geslacht is, slechts één jong mannetje, in de maand junij 1834, op Sumatra, aan
de helling van den berg Singalang, in eene afgelegene sombere vallei, die, even als de geheele omstreek,
met hoog oorspronkelijk bosch bedekt was, in bezit gekregen. Deze vogel zal op den dorren tak van
eenen lagen struik en toonde niet de minste schuwheid. De weeke, roodachtige mondhoeken en de
donzige hoedanigheid der vederen deden zien, dat dit individu het ncstkleed nog niet had afgelegd. Van
het fraaije blaauw, dat den rug, de vleugels en den staart des ouden versiert, is slechts een flaauw
spoor op den staart aanwezig, zijnde deze deelen daarentegen donker geel-bruin, op de vleugels naar
het zwarte trekkende, terwijl de dekvederen digt bij de punt eenen geelaehtigen spiegel hebben. De
onderdeden van den vogel, welke bij de ouden eenkleurig okergeel zijn, vertoonen zich bij de jongen
vuil bruinaehtig geel, op de borst met geel-wit en zwart-bruin geschakeerd, daardoor ontstaande, dat
de donkere veren, even als de dekvederen der vleugelen, nabij hare punt eenen helderen spiegel hebben.
Dezelfde leekening en kleurverdeeling merken wij op bij de kleinere vederen, die den kop en hals van
boven en tot op de schouders bedekken. Naar de zijden van den kop en hals wordt het geel allengskens
helderder en gaat aan de keel in eenen eenkleurigen, licht rozen-rooden tint over. De bek, die bij de
ouden zwartachtig is, vertoont zich bij de jongen doorschijnend hoornkleurig, naar het roode zweemende.
De zwarte halsband ontbreekt nog geheel en al; daarentegen is de zwarte streep achter het oog volkomen
en even duidelijk als bij de ouden.
VI. PITTA ATRICAPILLA.
Buffon reeds heeft deze soort in de Planches enluminées (89) onder den naam van Merle des
Philippines afgebeeld. Wij weten niet in hoeverre zijne opgaaf omtrent haar vaderland juist is, en
merken slechts aan, dat wij van Bornéo eene Pitla hebben medegebragt, welke met de afbeelding van
Buffon in de meeste deelen overeenkomt, behalve dat de bek zwart in plaats van rood is (*); dat de
(*) Voorondersteld, zoo als men beweert, dat aan het door lïnflbn a%ebcelde exemplaar een valschc kop (die van een’
zwarten lijster) is opgezet, dan heeft dal exemplaar toch nog andere kenmerken, door welke hel zich van onze P. atricapilln
van lïorneo onderscheidt.
vleugelen aan de binnenzijde insgelijks zwart en niet geel-bruin zijn; dat de heldere kleur der slagpennen
niet geelachtig, maar wit is en de staartpennen eenen smaden blaauwen zoom hebben. Ook zijn bij onze
individuen de vederen van het scheenbeen roet-bruin, terwijl zij zich op bovengemelde plaat geel-bruin
vertoonen. Ingeval deze verschillen bestendig en de opgaaf des vaderlands van liet door Buffon beschrevene
individu juist zijn, dan zoude men onze Pitta van Borneo als eene klimaats-verscheidenheid
moeten aanmerken, waarvan wij de beslissing aan die Natuuronderzoekers ovcrlaten, welke beter dan
wij in de gelegenheid zijn, den Archipel der Philippijnen te bestuderen.
Eene andere plaatselijke variëteit of ras van dezen vogel werd door de Ileeren Quoy en Gaimard uit
de omstreken van de haven Dorey, aan de noord-oost kust van Nieuw-Guinea, medegebragt, in de
Voyagc de 1’A stro lab e, Zoologie, Tab. 8, hg. 3, afgebeeld en, DeclI. bl. 258, in korte bewoordingen
beschreven. Zij onderscheidt zich, naar deze figuur en beschrijving te oordcelen, van onze op
Borneo verzamelde exemplaren: 1) door eene gele vlak aan den wortel des snavels; 2) door de bruin-
aehtige kleur der slagpennen, van welke slechts de vierde, vijfde of ook de zesde eene witte vlek
hebben, terwijl al de slagpennen bij het Borneosche ras wit zijn met zwarte punten; 3) doordien de
groene kleur van de dekvederen der vleugels, vooral der groote, naar het gele trekt; 4) door eenen
vuil donker groenen staart, welke bij ons ras zwart is; 5) door de kleinheid der blaauwe vlek van het
uropygium; en, wanneer dit kenmerk standvastig is, 6) ook door de kleur der oogen, welke déér
wit, doch bij de onzen bruinaehtig is.
Volgens Quoy en Gaimard moet het ras van Manilla met dat van Nieuw-Guinea alleenlijk door de
meerdere uitgebreidheid der blaauwe kleur van het uropygium en de vleugels onderscheiden zijn.
Hunne opgaaf schijnt echter onvolledig; weshalve het te wensehen is, dat deze vogels op nieuw met
elkander vergeleken en onderzocht worden.
Deze fraaije vogel is door zijn groen gewaad, zijn’ zwarten kop en staart, zijn’ rooden buik, door
zijne blaauwe vleugeldekken en uropygium, en door de witte zwartpuntige slagpennen der vleugelen
gemakkelijk van alle andere te onderscheiden. De bek is in hel leven insgelijks zwart, de iris donker
bruin en de pooten zijn loodkleurig. Er bestaat volstrekt geen uitwendig onderscheid tussehen het
mannetje en het wijfje.
Wij hebben deze soort op onderscheidene plaatsen in hel zuidelijke gedeelte van Borneo aange-
trolfen, en wel het eerst bij Mantalat, in bet hoogere gedeelte der Doeson-rivier. Onze van Java
medegenomene jagers bragten haar van eenen togt naar Martapoera mede, en verhaalden, dat zij
ten opzigle harer leefwijze en zeden volmaakt met de Pitta eyanura overeenstemt. Het verdient derhalve
opmerking, dat deze vogel niet alleen in de eenigzins hooger gelegene drooge vlakten, maar
zelfs in de met zwaar bosch begroeide alluviale, lage streken voorkomt; terwijl P. eyanura zich
alleenlijk in bergachtige streken ophoudt. In dit opzigt heeft dus Pitta atricapilla veel meer overeenkomst
met P. cyanoptera van Sumatra, welke wij insgelijks in de lage boschrijke streken, digt bij het
strand ontmoet hebben.
A ves.