NECTARINIA of CI1YNYRIS.
liet uiterlijk onderscheid tusschen de seksen der tot deze groep beboorende vogels, van welke er
15 soorten uit den Indisclien Archipel aan ons bekend zijn, is zeer groot, naardien de mannetjes doorgaans
met fraaije en schitterende metaal-kleuren zijn uitgedost, terwijl het gevederte der wijfjes,
eenkleurig en zonder den minsten glans, over het geheel weinig bekoorlijks ten toon spreidt. Volgens
Lesson (Manuel d’Ornithologie II, p. 22) zouden deze vogels tweemaal in bet jaar ruijen, en de
mannetjes alleen gedurende den broeitijd met hun pronkkleed getooid zijn, om het daarna weder af te
leggen en door eene »livrée plus sombre” te doen vervangen. Dit gevoelen stemt intussehen evenmin
met onze waarnemingen omtrent de Indische soorten overeen, als het beweren van Le Vailiant, dat de
honigvogels (bloemzuigers, der Hollandsehe boeren van de Kaap de Goede Hoop) veelal hunne nesten
in boomgaten zouden maken. Met de Indische althans is dit niet het geval, waarvan de twee door ons
afgebeelde, vrij aan twijgen hangende nestjes ten bewijze kunnen verstrekken. Wij hebben nog
een aantal, op dezelfde wijze gebouwde nesten van Nectariniae gezien, maar zonder volkomene zekerheid,
aan welke soorten zij toebehoorden. Geen van allen bevattede meer dan twee eijeren. — De bek
dezer vogels is van matige lengte, gewoonlijk omstreeks gelijk aan die van den kop, en meestal meer of
min gebogen; zeldzaam nagenoeg regt en veel korter dan de kop; maar altijd zeer spits uitloopende.
De horenachtige tong is lang en zeer smal, van onderen rond, van boven overlangs met een sleufje
voorzien, en van voren meer of min vezelig of penseelswijze uitgerafeld; zij kan tot buiten den bek
worden uitgestoken, lekt of zuigt het stuifmeel (Pollen) diep uit de bloemkelken en vangt in dezelve
allerlei kleine insekten, welke aan de onderhavige vogeltjes tot voedsel verstrekken. Wegens deze
bijzonderheid worden zij door de Sundanezen, op Java, in het algemeen Manoek manjësëp (*), d. i.
zuigende vogels, genoemd. Zij zetten zich op, of hangen zich somtijds, even als onze koolmees
pleegt le doen, aan de bloesems der boomen, onder welke men hen vooral dikwerf op die der onderscheidene
ioranthi- en Fiscus-soorten, op die van den dadapboom (Erythrina indica) en der bananen
(Musae) enzv. kan waarnemen. Doch zij maken ook gaarne jagt op kleine spinnen, voornamelijk op die,
welke in boomgaten of onder de bladendaken van de woningen der inlanders huisvesten. —• De vogels
van dit geslacht zijn niet slechts bet talrijkst aan soorten, maar ook, van Sumatra tot Nieuw-Guinea
toe, over den geheelen Indisehen Archipel verspreid, nemende echter hunne hoeveelheid beoosten de
geographiscbe lengte van Borneo, in bet oog loopende af. Men kan hen, naar den vorm van den staart
der mannetjes, in twee ondergroepen splitsen.
A. Soorten, bij welke de staart der mannetjes lancctvormig is, doordien de twee middelste staartpennen aanmerkelijk
langer zijn, dan de overigen. Van sommige dezer soorten is de hoofdkleur der mannetjes rood;
van anderen groen.
o.) Roode soorten :
1.) aiBCTARiiviA n v sTK ii.is , Temminck, PI. col. 126, fig. 3, mannetje; het wijfje, ten tijde
der vervaardiging van die plaat nog niet bekend geweest zijnde, is PI. IX, fig. 1, van dit werk, met
O o o o
(*) --1 ^ tg e n - i:m 'LF|j \ ^ v a n (i i,-j-injijj \ ^ z u jgCn^ inzuigen, o p slu rp c n ; manoek is in het Sundanecsch en
laag-Javaansch de algemeene naam voor vogel.
bet nest en het ci van dezen vogel, door ons afgebeekl. Het mannetje bereikt eene lengte van omstreeks
0m,13, waarvan de zeer lancetvormige staart 0m,067 inneemt, zijnde de twee middelste staartpennen
soms 0"',028 langer, dan de twee naasten, en deze weder O"1,011 langer, dan de buitensten. De vleugel-
breedte bedraagt 0m,15; de vleugellengte, van den carpus 0m,05. De bek is, van den mondhoek,
0m,0I7 lang. Bovenbek zw'artachtig; die van onderen eenigzins lichter, bruinachtig. Pooten bruin.
Iris donker bruin. De kleuren van het mannetje dezer soort zijn in dezelfde mate fraai, als zijne gedaante
bevallig is. Achterkop, nek, bovenrug, schouder- en bovendekvederen der vleugels purperrood; kin,
keel en borst lichter, scharlakenrood, met geel-witte schaften aan de wortels der vederen; voorste helft
van den bovenkop, eene streep, bij wijze van een’ baard, aan iedere zijde van den voorhals, en de
bovenkant van den staart staalblaauw met eenen paarsaehtigen gloed; binnenvlaggen der staartpennen,
met uitzondering van die der tw'ee middelste, roetzwart; slagpennen zwartachtig bruin, de buitenvlaggen
met een fijn olijfgroen boordsel; stuit citroengeel (*); buik donker asehgraauw met groenachtigen
tint; onderdekvederen van den staart lichter, groenachlig grijs; onderdekvederen der vleugels wit; de
roode vederen der bovendeelen zijn aan het wortelgedeelte roetzwart. — Het wijfje is kleiner en vooral
veel korter, doordien haar staart afgerond en slechts 0m,027 lang is, terwijl hare kleuren eentoonig
groenaehtig zijn: op de bovendeelen meer olijfgroen, doch op den kop eenigzins in het graauwe trekkende;
de voorhals en borst meer geelachtig groen; de binnenvlaggen der slag- en staartpennen zwartachtig
bruin; buik witachtig met geel-groenen tint; zijvederen van het lijf en onderdekvederen der vleugels wit,1
Het door ons in natuurlijke grootte afgebeelde nest, aan den dunnen tak van een’ oranjeboom hangende,
bestaat grootendeels uit fijne boombast- en grasvezelen, die los door elkander zijn gevlochten,
terwijl het nest inwendig met het zachte katoen of de hairaehtige zelfstandigheden van de zaden des
kapokhbooms (Eriodendron anfraetuosum) en van andere boom- of grassoorten bekleed is. De diepte
van het nest bedraagt 3 Ned. duimen, en de opening van den ingang is ongeveer 2è duim hoog en
2 duimen breed. De twee eijeren, welke dit nest bevattede, zijn zuiver wit, aan de punt vrij stomp,
doch voor het overige van gewonen eivorm. De lengte van het ei bedraagt 0”‘,015, de breedte, in
het midden, 0 nl,011. Wij verkregen die in de laatste helft van de maand julij 1827, te Tjikau, in het
Krawangscbe, op Java.
De Nectarinia mystaealis is door ons, behalve op Java, ook op Sumatra en Borneo gevonden en,
schoon nergens zeldzaam, toch op eerstgenoemd eiland het menigvuldigs!. Zij kiest zich tuinen en
boomrijke dorpen, koffijplantaadjen en somtijds zelfs de hooge oorspronkelijke bosschen der bergen tot
verblijf, vliegt gewoonlijk bij paren, doch ook somwijlen alleen. Zij legt weinig schuwheid aan den
dag voor den mensch, maar is zeer levendig en onrustig in hare bewegingen; nu en dan Iaat zij eenige
fijne, doordringende toonen hooren. Hare vlugt is, even als die van alle honigvogels, snel en in
eenigzins golvende lijn (■(•).
(*) Op de afbeelding in de Planches coloriées zijn, door onoplettendheid van den teekenaar, do stuitvederen
verkeerdelijk blaauw gekleurd.
Cf) Volgens Rallies (Linn. Tran sa ct. XIII, p. 229) zoude de Neet. mystaealis door de inlanders bij Benkoelen, op
Sumatra, Sipahrddja genoemd worden, met welken naam dc Maleijers anders de paradijsvogels (vooral de Paradisea