De eerste beschrijving dezer soort, door Nordgren medegedeeld en op Java, waarschijnlijk naar het
leven ontworpen, geeft Linnaeus (*) en vindt men bij Schreber (f) en alle volgende schrijvers ge-
copieerd terug. Dr. Ilorsfield ($), de aanwezigheid van het vlies aan de voorzijde der voorpooten als
aan Pter. sagitta eigen beschouwende, scheidde zijne voorwerpen van Java, als bijzondere soorten af en
beschreef dezelve onder de nieuwe benamingen van Pte rom y s g e n ib a rb is en Pt. lepidus ( ): den
eerste, als een jong dier, naar de aanwezigheid der wanghairborstels; den tweede, als een ouder voorwerp,
bij hetwelk deze borstelharen waren verloren gegaan; heiden voornamelijk naar de kleur kenschetsende.
A. Wagner (4.) heeft zijnen Pteromys a u ra n tia c u s , afkomstig van Banka en behoo-
rende tot de lichte variëteit, zoo als die ook op Java voorkomt, hoogst waarschijnlijk naar een soortgelijk
voorwerp zonder wangharen, bepaald. Verders heeft Waterhouse (**), onder den naam van Pte r.
(Sciuropterus) Ho rsfie ld ii, eene soort dezer dieren, naar een voorwerp, volgens opgave, van Java
of Sumatra afkomstig, aangeduid, waarvan de korte beschrijving in der daad geheel en al op Pter. sagitta
toepasselijk is. Eindelijk zijn door Gray ( f f ) twee vooronderstelde nieuwe soorten, S e iu ro p te ra
fimbriata en T u rn b u lli genaamd, van Indië, medegedeeld, ten opzigte van welke wij niets kunnen
zeggen, aangezien zijne beschrijvingen onvolledig en niet vergelijkende zijn, en buitendien slechts
individuele of zulke kenmerken bevatten, als aan Pteromys sagitta toekomen.
7.) (2) l’TEKtmvs (S d in o i-T iiiiis) voi.ix'ï'.r.ï.A, Omtrent de synonimen dezer bekende soort,
verwijzen wij tot Fischer’s Syn. Mamm. p. 364 en 601. De beste afbeeldingen vindt men bij Schreber,
Saugeth. Tab. 222, en bij Fr. Cuvier, Mammifères. — Zij onderscheidt zich van alle overige soorten
door hare groote ooren, die tot 0m,02 lang zijn. De staart is van onderen een weinig uitgehooid. De
haren, welke van onderen de middellijn van den staart bekleeden, zijn veel langer, dan die van Pter.
sagitta, en is de eigenlijke staart geheel onder dezelve verborgen. Het hair is digter en langer, dan
bij Pter. sagitta, voornamelijk aan de buitenzijde der voeten. De onderzijde der teenen is met baren
bekleed, welke op de twee buitenste digter staan, dan op de middelteenen. De zolen der voorpooten
zijn voor het overige naakt; de zolen der achterpooten daarentegen, behalve de ballen aan
den wortel der teenen en eene zich van daar uitbreidende korte, smalle streep, met haren bekleed.
De kleur is in bet algemeen weinig van die van Pter. sagitta afwijkende en aan dezelfde toevallige
wijzigingen onderworpen. De oogkring en de zijden van den snuit schijnen nooit donker gekleurd te
zijn; boven het oog vertoont zich eene langwerpige witte vlek, en de lichte kleur der bovendeden, of
eigenlijk de lichte punten der haren, schijnen nooit dien hoog roeslkleurigen lint aan te nemen, waardoor
sommige voorwerpen van Pter. sagitta zoo zeer gekenschetst zijn. De lengte van het ligchaam
beslaat 0m,15; die des slaarts 0m,12. Deze soort bewoont de Yereenigde Staten van Noord-Amerika.
(*) Systema n a t. ed. XII. T. I , p. 88. N°. 11. Sciurus sagitta.
( f ) S ä u g e th ie re , p. 818.
($) Zoolog. R e s e a rch e s, N°. II.
(*) Deze laatste, nog in onze Tabel voorkomende, dient derhalve insgelijks te vervallen,
( f ) G e leh rte Anzeigen von M itg lied , d e r k. b a y e r. Akademie. 1841. N°. 54.
(**) Proceed, of Zool. Soc. 1837. p. 87.
( f f ) Ibid. p. 67 en 68.
8. ) (3) Ptekomits -TERES) n. sp. F a u n a J a p o n ic a , Mamm. Tab. 14.
Bekleeding der voeten, als die der voorgaande soort. Ooren kleiner, niet grooter dan van Pier. sagitta,
slechts 0",013 boog; van voren aan den wortel digter met haren bekleed. Staart, van onderen met
veel langere baren bedekt, dan bij de beide voorgaande soorten; derhalve plat en van onderen niet
uitgehooid. Grootte en kleur in het algemeen als bij Pter. volueella; doch de zijden van den staart en
de onderzijde van het valscherm meestal sterk licht roestgeel geschakeerd. Japan.
9. ) (4) PTERonv, ( s cm o P T E B is ) voeays. Deze soort onderscheidt zich van alle overige soorten,
behalve door hare zeer kleine ooren, ook door de lange en digte haren, welke al de deelen^an het
dier bedekken. De buitendien zeer ruige ooren zijn bijkans geheel onder dezelve verborgen; de staart
is nog digter behaird, dan die van Pter. momoga, en geheel plat. De teenen, insgelijks geheel door
de haren overdekt, worden eerst bij hunne uiteenstelling zigtbaar. De voetzolen eindelijk, deelen zoozeer
in deze digte hairbekleeding, dat van de achterpooten slechts de ballen aan den wortel en aan het
uiterste lid der teenen, en van de voorpooten, behalve de ballen, nog de grootere bal aan den enkel,
naakt blijven. De hoofdkleur van dit dier is een meer of minder zuiver wit, hetwelk op den rug en den
staart in het bleekbruine overgaat, of ook met zwart geschakeerd is, naarmate de zwarte kleur™« den
wortel der haren zich al of niet over een groot gedeelte der haren uitstrekt en te voorschijn treedt. Deze
soort wordt grooter, dan Pter. volueella. Pter. volans is de Sc iu ru s volans, Linn. Syst. nat. I. p. 88,
N°. 10 (met uitzondering der aanhaling van Catesby), afgebeeld bij Seba, Thesaur. Tab. 41, fig. 3’,
en, onder den phantasie-naam van Polatouche, door Buffon aangevoerd, T. LX. p. 31, ed. in 4°. en
T. XX. p. 131, ed. in 12°. De beste beschrijving van dit dier vindt men bij Palias, Glires, p. 355,
(zie over deszelfs levenswijze en inlandsche namen Palias, Zoogr. I. p. 190 en 191). Het'bewoont
Siberië en wordt nu en dan in het noordelijk Rusland, tot Lithauen en Zweden aangetroffen.
In de poolstreken van Noord-Amerika leeft een vliegend eekhorentje, van hetwelk wij, als door ons
met gezien, alleen kunnen zeggen, dat het, volgens het gevoelen der meeste schrijvers en te oordeelen
naar de afbeelding en beschrijving, door Riehardson van hetzelve gegeven, de grootste overeenkomst
heeft met Pter. volans. Het eerst door Forster, Phil. Trans. Vol. LXII. p. 379 vermeld, werd het
later door Palias, Glires, p. 354, onder den naam van Sciurus volans major, door Gmelin, Linn.
Syst. nat. p. 153, N°. 27, onder dien van Sciurus hudsonius, en door Shaw, Gen. Zool. Vol. II. Pt. 1.
p. 157, onder dien van Sc iu ru s sab rin u s in de stelsels opgenomen. Riehardson, F au n a bor.-Am.
I. p. 193 en 194, PI. 18, beeft eene tamelijk uitvoerige beschrijving, benevens eene afbeelding van
hetzelve gegeven en vervolgens, P. 195 en 196, onder den naam van Pter. sab rin u s var. ft. alpinus,
eene variëteit beschreven, van welke hij echter (p. 195) meent, dat zij, even goed als Pter. sabrinus’
niet Pter. volans kan vereenigd worden (*).
( ) Riehardson, 1. c. p. 194, geeft op, dat de dmmslomp der voorpooten van Pter. sabrinus met eenen zeer kleinen
^ e r y nnnute) nagel is voorzien. Wij hebben meer dan twintig voorwerpen van verschillende soorten voor ons liggen
ai tunnen ij geen derzelve eemg spoor van nagel ontdekken. Er is wel op den duimstomp een klein, uitstekend,
i.iic puntje aanwezig, doch dit is de uiterste punt van het duimlid en, even min als bij de groote vliegende eekhorens
, met eenen nagel gewapend.