ossa supraorbitalia, en vervolgens door het achterste en bovenste os infraorbitale begrensd. De ossa
parietalia zijn de helft korter, dan de frontalia principalia, achter welke zij liggen. Zij zijn aan de
buitenzijde begrensd door de ossa frontalia posleriora, welke tusschen hen, de front, principalia en het
infraorbitale posterius et superius liggen, klein en langwerpig zijn, en door de mastoidea opgevolgd
worden, die tegenover de occipitalia externa liggen en den wortel van den bovenrand van het operculum
bedekken. Op de ossa parietalia volgen de ossa occipitalia, van welke men, op de bovenzijde des
schedels, het middelste os occipitale superius seu os interparietale, de beide ossa occipitalia externa en,
meer naar beneden en achteren, de ossa occipitalia lateralia ontwaart.
De schedel, van de zijde gezien (fig. 3), vertoont van voren het os intermaxillare, hetwelk zich
tot een weinig achter den voorrand der neusholte uitstrekt en door het maxillare gevolgd wordt.
Boven de neusholte ziet men een gedeelte der ossa frontalia anteriora, en achter haar het voorste os
infraorbitale, hetwelk den voorsten rand der oogholten vormt. De onderrand der oogholten wordt
door de twee, zeer smalle middelste ossa infraorbitalia gevormd. De twee achterste ossa infraorbitalia zijn
buitengewoon groot en bedekken, in de gedaante van grootere beenplaten, de geheele wang: het
bovenste dezer beide stukken verlengt zich achter het os supraorbitale tot aan den buitenrand der ossa
frontalia; het onderste tot achter de maxilla superior. Deze beide platen bedekken met haren achterrand
het praeoperculum, hetwelk echter achter de onderste dezer platen, in de gedaante van eenen
driehoek, te voorschijn komt. Onder het operculum ziet men het interoperculum. Het operculum is
groot, en tweemaal zoo hoog als breed. Het suboperculum daarentegen is zeer klein en grootendeels
onder het operculum, praeoperculum en interoperculum verborgen. Iedere tak der onderkaak bestaat,
zoo als gewoonlijk, uit twee hoofdstukken: het kleinere, pars articularis, en het grootere, eigenlijke os
maxillare inferius, hetwelk de tanden draagt. De drie schouderbeenderen zijn tamelijk gerekt en van
buiten naar binnen te zamengedrukt. Het bovenste, het os suprascapulare, zet zich aan de zijden van
den kam van het os occipitale superius vast. Het tweede, os scapulare, is, door middel van twee stijlvormige
stukken, met het achterhoofd verbonden: het eerste dezer stukken verbindt zich van onderen
met het vooreind van het scapulare, en stoot aan de occipitalia lateralia, zich aan het laatste derde van
deszelfs lengte in eene pees veranderende; het tweede dezer stukken ontspringt van onderen aan de buitenzijde
van de cavitas occipitalis, en verandert weldra in eene pees, welke zich aan het ondereinde van
het os scapulare vastzet. Het os humerale is zeer sterk en neemt, tusschen zich en het scapulare, nog
een klein, te zamengedrukt, overtallig been op.
De onderhavige visch is in sommige der meren langs de rivier Doeson, in het zuidelijk gedeelte van
Borneo, voornamelijk tusschen 1 en 2 graden zuider-breedte, zeer gemeen, wordt door de inboorlingen
in menigte met netten gevangen en, zoowel versch als in gedroogden staat, door hen gegeten.
Zijn vleesch is intusschen niet fijn, en vrij droog. De bewoners van Koewala-pattai en omstreken
kennen hem onder den naam van Tangalasa.
Wij zullen nu nog overgaan tot dc beschrijving der hoofdkenmerken van liet geslacht Osteoglossum
en der beide daartoe behoorende soorten.
OSTEOGLOSSUM.
Uitwendig aanzien, eerder haring- dan snoekachtig. Ligchaam, sterk zijdelings te zamengedrukt. Kop
middelmatig, van boven bijkans in eene regte lijn met den rug verloopende. Oog tamelijk groot. Mondopening
zeer groot, schuins van de punt des snuits naar onderen en achteren loopende. Wangen, door
de beide groote, plaatvormige, achterste ossa infraorbitalia bedekt. Kieuwendeksels, met een breed vlies
omzoomd. De kop hier en daar met slijmvoren bedekt. Slijmgalen der sterk gekromde zijlijn zeer groot.
Schubben zeer groot, door elkander kruisende booglijnen in kleine vakken verdeeld. Rugvin ver naar
achteren, tegenover de aarsvin liggende. Borstvinnen ver naar voren en onderen, digt achter den
onderrand des kieuwdeksels liggende. Buikvinnen tamelijk klein. Van voren aan de onderkaak twee
voeldraden. Kaakrnden met eene rij puntige tandjes voorzien. Een hoop tandjes voor op de bovenzijde
der onderkaak en op den vomer. Rand der ossa palatina, het gehemelte van achteren en de
kieuwbogen en hunne aanhangsels, geheel met fijne tandjes bezet. Tong, met eenen vleezigen rand
omgeven, die een beenstuk omzoomt, welks oppervlakte geheel en al met afgeronde tandjes, in den vorm
van papillae, bedekt is. 15 kieuwstralen (*). Grootte omstreeks 2 voet. — In Brazilië en op Borneo
waargenomen.
1. ) Os t e o c l o s s o i vAxisELLxi. De aars- en kleine staartvin ineengesmolten. Borstvinnen middelmatig.
Rugvin bijkans even lang als de aarsvin. Kop en vinnen van eene geelachtige olijfkleur.
Schubben naar binnen geel, in het midden rood, langs den rand blaauw met wit gezoomd. P. 7;
V. 6; A. 50; D. 42; C. 6. — Vaderland: Brazilië.
2. ) OsTEOGLossiJin FOR^iosim. Het achterste gedeelte van den staart met de staartvin als een
vrije lap afgezonderd. Rugvin zeer ver naar achteren liggende; de helft kleiner dan de aarsvin. Borstvinnen
lang en puntig. Vinnen oranje-geel. De overige deelen fraai groen. Onderkaak wit. De
schubben met flaauwe, purperkleurige, halve-maanvormige dwarsbanden. Slijmgroeven rozenrood purperkleurig.
P. 7; V. 5; A. 27; D. 18; C. 16. — Vaderland: Borneo.
(*) De Heer Agassiz, 1. c. p. 47, geeft voor Ost. Vandellii slechts 10 kieuwstralen op. Zoude daar niet eene vergissing
bij plaats kunnen hebben?