VIII. SCIURUS MODESTUS.
Tab. 14. fig. 1 tot 3.
Wij hebben lang’ geaarzeld, alvorens dit eekhorentje als eene nieuwe soort (*) te beschouwen, daar
hetzelve veel overeenkomst met Sciurus tennis, Horsfïeld (Zool. R e se a rch e s, Sciuri n°. 9) schijnt
te hebben. De beschrijving, door dezen verdienstelijken natuurkundigen reiziger, naar een voorwerp
van Singapoer afkomstig, ontworpen, is echter te kort, om met zekerheid te beslissen, of beide bedoelde
dieren tot eene en dezelfde soort behooren: weshalve wij aan het onze bij voorkeur eenen nieuwen naam
hebben gegeven en, om de beslissing der zaak voor anderen gemakkelijk te maken, hetzelve naauwkeurig
doen afbeelden.
Deze soort heeft in haar uiterlijk aanzien veel overeenkomst met Sc. nigrovittatus en ook met Sc. vit—
lalus; maar zij is eenigzins kleiner en onderscheidt zich van beiden door het gemis van zijstrepen, en
derhalve in het algemeen door eene meer eentoonige kleurverdeeling.
Een zeer oud voorwerp meet, van de punt des snuits tot aan den wortel des staarts, 0m,164. De
lengte van den staart bedraagt 0m,180. De vijf overige voorwerpen, welke wij van deze soort bezitten,
zijn allen min of meer kleiner dan het eerstgenoemde, en bij eenigen is ook de staart naar evenredigheid
een weinig korter, zoodat deszelfs lengte, met die des ligchaams omtrent overeenkomt.
De haren, hunne verdeeling, lengte en hoedanigheid zijn volmaakt als bij Sc. nigrovittatus. De
snorren der bovenlip zijn zeer talrijk, krachtig en lang; de borstelharen, welke zich op de wangen en
boven het oog bevinden, zijn gering in getal, zwakker en veel korter, dan gene. De ooren zijn van
middelmatige grootte, boven een weinig gespitst, van binnen met enkele geel-bruine, van achteren met
digtstaande bruin-grijze haren bezet, welke laatste echter aan den voorsten rand van het oor de kleur der
haren van de binnenzijde aannemen. De haren zetten zich op de pooten tot aan de uiterste leden der
leenen voort, waar zij, over den wortel der nagels heenhangende, een weinig langer zijn, dan op de
teenen zelve. Voorts zijn de haren der handen en voeten doorgaans een weinig korter, dan die van het
overige gedeelte der ledematen, en ook een weinig stijver en minder digt staande. De haren van
den staart zijn naar evenredigheid niet zeer lang, weshalve dit lid ook smaller en langer schijnt, dan bij
de meeste andere soorten. Al de haren van het dier zijn aan den wortel grijsachtig zwart. Die van
de boven- en buitendeelen zijn zwart en geel-bruin geringd. Deze ringen zijn veel grooter aan de staart-
haren, wier punten in het gedachtig wit trekken. Beschouwt men de kleurverdeeling in het algemeen,
zoo zijn alle boven- en buitendeelen van het dier, den staart daaronder begrepen, fijn zwart en bruingeel
gespikkeld. De staart is naar de punt toe sterk zwart en fijn witachtig geel geschakeerd. Op de
lippen, de wangen en somtijds ook op den kring rondsom de oogen heerscht een bleeke, bruin-geelachtige
tint. De buitenzijde der pooten trekt sterk naar het roestkleurige. Alle onderdeden van het dier zijn
witachtig grijs, meer of min naar het okergele trekkende.
(*) Inleiding tot de Zoogdieren van den Indischen Archipel, hl. 34 en 55, noot 18.
De snijtanden zijn aan den vóórkant geelachtig bruin. De schedel, behalve dat hij minder groot is,
wijkt in niets van dien van Se. nigrovittatus af.
Wij bezitten voorwerpen dezer soort van Malakka, Canton, Sumatra en Borneo. In sommige streken
der twee laatstgenoemde eilanden is zij ons slechts spaarzaam, in andere daarentegen zeer menigvuldig
voorgekomen. Het meest merkten wij haar op in de bergwouden, tot op 3000—4000 voet
hoogte, of ten minste in wilde bergachtige streken; slechts zelden in lage, vlakke bosschen, en nimmer
in de tuinen of dorpen. Zij is niet schuw en vertoont zich dikwerf zeer laag bij den grond, op oude
omgcvallene boomstammen rondloopende, of in struiken en heesters naar voedsel zoekende.
IX. SCIURUS EXILIS.
Tab. 15. fig. 4—6.
De eilanden Sumatra, Borneo en het schiereiland Malakka zijn het vaderland dezer nieuwe soort (*),
welke, met eens de grootte van Se. melanotis bereikende, het kleinste van alle tot heden bekend ge-
wordene eekhorentjes is. De lengte van het ligchaam bedraagt 0“,066, die van den staart O™,062;
waaruit blijkt, dat de staart bij deze soort naar evenredigheid korter is, dan bij de meeste overige soorten.
Dit kenmerk is ook toereikende, om dit eekhorentje van Sc. melanotis te onderscheiden, van hetwelk
het mede door de kleurverdeeling zeer afwijkt. De hoedanigheid der haren, de snorren, de teenen,
de vorm van den staart is geheel als bij Sc. melanotis; maar de ooren zijn een weinig kleiner en
aan de achterzijde, in stede van met lange zwarte, met zeer korte bruinachtige haren bekleed. De haren
der buiten- en bovendeelen zijn aan den wortel zwartachtig, doch worden tegen de punt bleek olijfbruin,
hetwelk op den rug en het bovenste gedeelte van het hoofd in het rood-bruine trekt, en somtijds
ook, vooral op de schouders, eene geelachtige roeslkleur aanneemt. De staart heeft insgelijks eene
geelachtige roeslkleur en is, voornamelijk aan de bovenzijde, onregelmatig met zwart geschakeerd. Alle
onderdeden van het dier zijn vuil gedachtig grijs. De nagels en de iris hebben eene bruine kleur.
De snijtanden zijn geelachtig wit. De schedel is van achteren zeer gewelfd; de snuit aan den wortel
zeer breed, naar voren spits toeloopende, en tamelijk lang, hetgeen daardoor veroorzaakt wordt, dat de
jukbogen van voren, in eene bijkans loodregte lijn, naar boven klimmen.
Wij bezitten slechts drie voorwerpen van deze soort, uit de drie bovengenoemde landstreken afkomstig.
Zij stemmen m grootte en in alle andere eigenschappen met elkander overeen, zoodat wij slechts eene
geringe afwijking vinden in de bruine kleur der bovendeden, welke bij het voorwerp van Malakka eenigzins
vuriger is, dan bij dat van Borneo, en hij dit voorwerp wederom vuriger, dan bij dat van Sumatra.
Het eerstgenoemde voorwerp werd door den Heer Diard aan het Rijks-Muscum gezonden; de beide
anderen zijn door ons verzameld, en wel in de groote bosschen aan den voet der bergen, in de binnenlanden,
waar zij van hooge boomen werden ncèrgeschoten.
( ) Zij is vooiloopig beschreven door S. Muller, iii het T ijd s c h rif t voor Nat. Gesch. D. 5. bh 148.
Mammalia.