hun plomp ligchaam geknakt en door hunne logge treden verpletterd, of door hunnen altijd bezigen,
altijd in beweging zijnden slorp, als uit kortswijl en voor tijdverdrijf, gaande weg, ontworteld en moedwillig
om zich heen geslingerd. Aldus worden menigmaal de fraaiste bananen-plantaadjen en geheele
velden met rijst, suikerriet en dergelijken, in éénen nacht der vernieling ter prooi. De elefanten houden
zich intusschen zelden lang in eene streek op, en bezoeken gemeenlijk des nachts de velden, echter
bijna nooit twee of meerdere nachten achter elkander. Somwijlen verlaten zij een oord voor geruimen
tijd, zoodat zij het eene jaar in deze, het andere in gene landstreek menigvuldigcr voorkomen. De
bewoners van Sumatra geven zich geene moeite om deze dieren te temmen, en ook slechts zeer weinig
om hen te bejagen. Dan alleen, wanneer zij hen somwijlen des nachts in de nabijheid van bewoonde en
bebouwde streken op het spoor krijgen, leggen de Maleijers, aan de westkust des eilands, hier en daar
langs de wegen, die de elefanten gewoonlijk gaan, suikerriet met rattenkruid neder, als een lokaas, om
hen te vergiftigen. W einige voorbeelden slechts zijn mij echter bekend, dat de inlanders de op zulke
wijze gedoode elefanten zijn magtig geworden. Gewoonlijk nemen dezen, zoodra zij de werking van het
gif beginnen te gevoelen, de wijk naar eenzame boschstreken. Ook is het den Maleijers om het dier zelf
minder te doen, dan wel om er zich van te bevrijden: want de inlanders aldaar schrijven onder alle dieren
den elefant het meeste verstand en scherpste oordeel toe, en zij verkeeren in het stellige denkbeeld, dat,
wanneer eenmaal een Gddjah of elefant in eene streek, op de eene of andere wijs, valscli of vijandelijk
behandeld is, niet alleen hij, maar, bijaldien hij er het leven afbrengt, ook al zijne makkers — gelijk
zich de Maleijers uitdrukken — zulk eene plaats, gedurende jaar en dag vermijden. — Merkwaardig
zijn voor het overige de togten, die deze zwaarlijvige dieren, dikwerf door enge bergpassen ondernemen
en hoe zij somwijlen langs de smalle ruggen van het hooge gebergte hunnen weg voortzetten. — Sumatra
is intusschen het eenige Sunda-eiland, van hetwelk schier alle reizigers, sedert de eerste tijden, dat de
Europeaan Oost-Indië bezocht heeft, als de woonplaats der elefanten gewag maken. De opgave van
Bufïbn, dat ook Java elefanten zoude opleveren, berust op eene dwaling, die thans, na de trouwe en
treffende beschrijvingen, welke in de laatste vijf-en-twintig jaren, van dat eiland in het licht verschenen
zijn, geene breedvoerige wederlegging behoeven zal. Op Java vindt men zelfs niet het minste stellige
bewijs, dat deze dieren daar ooit zouden geleefd hebben. Of Borneo ook elefanten bezit, durven wij,
ondanks al de door ons in het werk gestelde onderzoekingen, evenmin stellig te ontkennen, als te
bevestigen. Ritter verklaart zich, in zijne klassieke E rd k u n d e , voor het laatste gevoelen, en ons
zelven is op Banjermassing, door meer dan eenen Maleijer verhaald, dat zich aan gene zijde van het
groote gebergte des binnenlands zulke dieren zouden ophouden. Het is nu allezins in het oog vallend,
dat deze berigten met die, welke zich Ritter heeft ten nutte gemaakt, in het algemeen met elkander
overeenstemmen: want de geleerde Aardrijkskundige merkt uitdrukkelijk aan, dat de elefanten slechts
op eenen enkelen hoek des eilands aanwezig zijn, en wel aan de naar het vaste land gekeerde, noord-
w'estzijde, in de distriktenOengsangen Paitna. Al te dikwerf echter schrijven de reizigers elkander blindelings
na, zonder zich met een naauwgezet onderzoek der bronnen hunner voorgangers genoegzaam bezig
te houden. Pigafetta reeds, deelde in Magalhaes Reis mede, dat zij bij hunne aankomst in de stad Borneo,
met twee elefanten naar den Koning Siripada gereden waren. Wie zal intusschen voor de waarheid
instaan, dat deze dieren aldaar geboren en niet van Sumatra of het vaste land herkomstig waren? Want
ook op Java worden somwijlen jonge elefanten van Palembang of uit andere streken der Lampongs overgebragt,
en de inlandsohe Vorsten van Soerakarta en Djokjokarta zijn gewoonlijk in het bezit van een of
meer dezer, door hunne monsterachtige grootte, vrees en verwondering inboezemende schepsels. De inboorlingen
op de zuid- en westkusten van Borneo schijnen dit dier in de door hen bewoonde gedeelten
nimmer opgemerkt te hebben, en ook de bovenbedoelde Maleijers, volgens welke zich hetzelve in het noorden
des eilands zoude ophouden, hadden de zaak bloot van hooren zeggen. — Op even onzekere wijze,
vernamen wij ook van onderscheidene Maleijers en Dajakkers, dat zich in eenige oorden van Borneo Rhi-
nocerossen zouden ophouden: een berigt, dat insgelijks reeds door vroegere reizigers medegedeeld en ook
door den Heer Ritter opgenomen is, hoezeer nergens iets hoegenaamd betrekkelijk den vorm of vermoedelijke
soort dezes diers wordt opgegeven. Volgens de ruwe schets van eenenBejadjoe-Dajakker, welke eens,
in zijne jeugd, eenen mannelijken Rhinoceros, aan het bovengedeelte der rivier Kahayan wilde gezien
hebben, had dezelve de grootte van een’ grooten buffel, terwijl hij slechts met éénen hoorn gewapend
was. Al dadelijk doet zich de vraag op, of het ook welligt de Rhinoceros Sondaicus, welke soort ons
tot heden alleen van Java bekend is, zoude kunnen wezen, dan wel, of dat Borneosche dier tot den
neushoorn van het vaste land te rangschikken zij, of wel, eene geheel eigene soort uitmaakl. Voor de
mogelijkheid dezer laatste vooronderstelling zoude men eenigen grond kunnen vinden in het, in ieder
geval opmerkenswaardige verschijnsel, dat ook Sumatra eene geheel bijzondere soort, die nog in geen
ander land is waargenomen, huisvest. — Niet minder belangrijk dan de omstandigheid, dat, zoo ver
zich onze kennis met zekerheid uitstrekt, Rhinoceros Sondaicus alleen binnen Java, en Rhinoceros
Sumatrensis bloot tot het eiland van dezen naam begrensd zijn, is de uitgestrekte plaatselijke verbreiding,
welke beide soorten in haar vaderland ondergaan hebben. De krachtvolle, stevige ligchaamsbouw dezer
dieren, de onaandoenlijkheid, waarmede zij onderscheidene graden der temperatuur verdragen, en
de onverschilligheid, met welke zij zoowel de weeke en saprijke, als de drooge en wrange gewassen
tot hun voedsel bezigen, maken het hun gemakkelijk, om onder zeer verschillende omstandigheden
en in zeer ongelijksoortige streken te leven. Schier overal, waar het land slechts onbewoond en
onbebouwd is, van den oever der zee af, tot op de hoogste toppen der blokvormige vuurbergen, vindt
men op de beide genoemde eilanden, het voetspoor dezer dieren, hetwelk dikwerf uit onderscheidene
voeten diep in de aarde gedrukte voren bestaande, zich meestal door menigvuldige slingeringen en
bogten kennen doet. Niet zelden ook loopt het in eene onafgebrokene lijn van den voet eens bergs
tot op deszelfs spits, en van den eenen lioogen top langs eenen verbindenden rug, of ook wel door
een tusschenliggend dal, naar dien van eenen anderen berg. Op Java hebben wij dikwerf zoodanige
sporen, op 1500—2300 ellen hoogte, in de barre omstreken der kraters aangetroffen. Daar, waar
het woud het dikste is, bedienen zich de houthakkers vaak van die paden tot het afslepen der gevelde
boomstammen; en de inlanders, welke zich nu en dan, ter inzameling van zwavel, derwaarts begeven,
en inzonderheid diegenen, welker togten naar deze hoogere bergstreken het opzoeken ten doel hebben
der kleine, knolvormige Balanoplioraelongata, BI. — uit welke de Sundanezen eene zeer nuttige brandstof
bereiden — weten zich de door den Rhinoceros gebaande slingerwegen, op eene voordeelige wijze ten
nutte te maken. — Even als de Rhinoceros van het vaste land van Azië, leven ook de beide soorten der
eilanden, niet gelijk de elefant, in gezelschappen, doch genoegzaam altijd afzonderlijk; slechts zeer
zeldzaam ontmoet men er twee bij elkander, en, zoo zulks gebeurt, is het een oud wijfje met haar min
of meer volwassen jong, of een paar, dat zich gedurende den bronstijd vereenigd heeft.