sommige geleerden in Europa tot de misvatting verleid, omjj ywart-bruin, en somwijlen zells roet-zwart gekleurd hebben,
daaruit verschillende soorten te vormen, waardoor de ware Alle, zoo mannetjes als wijfjes, hebben voor het voorhoofd
kennis van dit dier zeer verward is geraakt (*).
Bij alle, zoowel licht- als donkerkleurige individuen van
verschillenden leeftijd, welke wij van den Oengko gezien
hebben, vonden wij als vast kentecken voor deze soort:
eene witte streep boven de oogen op het voorhoofd; de
meeste mannetjes hebben tevens ook de haren ter zijde van
het gezigt en van onderen wit. Bij de zwarte voorwerpen
zijn de lenden en de stuit steeds helderder van kleur, dan
het overige ligchaam; gewoonlijk min of meer rosachtig, of
ook wel vaal geelachtig bruin. Bij de lichtkleurige individuen
, welke een geelachtig of bruin-geel kleed hebben, zijn
meestal de keel, de borst en de buik donker bruin, en somtijds
hebben ook de handen deze zelfde kleur.
Niet onbelangrijk is de bijzonderheid, dat de gele wijfjes
gewoonlijk, zoo niet altijd, lichtkleurige jongen, en de zwarte
wijfjes meerendeels zwarte jongen ter wereld brengen.
(3) Bladz. 15. Hylobates concolor. — Hoezeer ook deze
soort in het algemeen groote overeenkomst heeft met den
Hylobates leuciscus van Java, zoo bestaat nogtans tusschen
beide, wanneer men hen naauwkeurig met elkander vergelijkt,
een merkbaar onderscheid. Beide soorten verschillen
slech ts weinig in kleurschakering; zij kenmerken zich hoofdzakelijk
door hare grondkleuren, die steeds dezelfde blijven,
wat namelijk de hoofdtinten betreft. Deze opmerking is gegrond
op de onderzoeking van een vrij aanzienlijk getal voorwerpen
van beide soorten.
Bij den Kalaioet, gelijk de onderhavige soort door de
Dajakkers in het zuidelijke gedeelte van Borneo wordt genoemd,
of den Oea-Oea van deMaleijers aldaar, vindt men
steeds eene lichtere of donkerder gedachtig bruine kleur als
grondtint van de vacht. De borst en de buik van dit dier
zijn dikwerfeenigzins lichter dan het overige ligchaam, veelal
min of meer bruin-geel, hetgeen vooral niet zelden het geval
is bij de individuen, welke op de westkust van Borneo gevonden
worden, terwijl daarentegen die, uit de zuidelijke streken
van dit eiland, gemeenlijk de handen en het voorlijf
eene dwarsloopende geelachtig witte streep, zonder dat echter
het ruwe wollige haar, ter zijde van het gezigt, ooit deze
lichtere teekening aanneemt.
De Oa of ook wel Oa-Oa, zoo als de Sundanezen op Java
den Hyl. lcuciscus, in nabootsing van zijn luid geschreeuw,
noemen, heeft daarentegen het donkere gezigt meestal van
cenen witten of licht grijzen haarkrans omgeven. De kleur
van zijn’ rug en zijne armen is gewoonlijk, nu eens lichter,
dan weder donkerder graauw, somwijlen eenigzins geelachtig
graauw, zeldzamer bruinachtig graauw. Zijne handen blijven
steeds even helkleurig als de ledematen; maar de borst
wordt bij de ouden gewoonlijk zwartachtig.
(4) BI. 17. Cercopithecus cynomolgus. — Met het sporadische
voorkomen dezer soort, op alle groote en zelfs op
vele kleine Sunda-eilanden tot Timor toe, zijn tevenscenige
veranderingen in haar uiterlijk aanzien verbonden, die wij
hier, met cenige algemeene trekken zullen opgeven.
Op Sumatra heeft de Karo, gelijk deze aap op dit eiland
door de Maleijers wordt genoemd, doorgaans een vrij donker,
zwartachtig gezigt, en altijd eene gladharige kruin. Zijne
vacht is daar gemeenlijk min of meer gedach tig rood, voornamelijk
op den rug, en zulks vooral bij de bejaarde re individuen
, terwijl de nog jonge voorwerpen niet zelden een vuil
olijfachtig graauw kleed hebben.
De individuen van Borneo hebben insgelijks een zwartachtig
gezigt en ook meest eene gladde kruin; doch men vindt
aldaar ook cenige, bij welke zich de haren op het achterhoofd
in een klein kuifje vereenigen. Het bovenlijf is gewoonlijk
geelachtig graauw-bruin, of ook wel, nu eens lichter, dan
weder donkerder bruin-graauw; van onderen is hunne vacht
gemeenlijk vaal gedachtig graauw'. De Maleijers van Ban-
jermassing kennen dezen aap onder den naam van Wariek,
en de Bejadjoe-Dajakkers onder dien van Bakej.
Bij de Sundanezen, in het westelijke gedeelte van Java,
heet hij Koenjoek en Monjet. Het laatste woord, dat van
Maleischen oorsprong is, en in die taal een’ aap in het algemeen
(*) Hylobates agilis, Fr. Cuv. en Hyl. Rafllesii, Geoffr. kunnen
met zekerheid, als synoniem, met den Hyl. variegatus, Kuhl
vereeni»xl worden. Ook de meeste, in lateren tijd gegevene beschrijvingen
van den Hyl. lar, hebben betrekking tot de zwarte
verscheidenheid van deze soort, zijnde zij de Oengko itam der Maleijers,
welke de Heer Itaffles verkeerdelijk voor den Lar van
Gmelin hield. De eigenlijke Lar of grand Gibbon van Buffon,
Simia longimana, Schreb. is daarentegen van de Heeren Vigors
en norsheid, onder eenen nieuwen naam, als Simia albimana
beschreven geworden. Deze laatstgenoemde soort komt alleen op
het vaste land van Indië voor; in de omstreken van Malakka en
Siam schijnt dezelve niet zeldzaam te zijn. Zij is eenigzins grooter
dan de Oengko van Sumatra, en onderscheidt zich van dezen
door meerdere slankheid van gedaante en vooral door aanmerkelijk
langere armen. Ook van haar vindt men vrij donkere en zeer
licht gekleurde voorwerpen; evenwel schijnt hij deze soort het
donker gewaad meer algemeen te zijn, terwijl de weinige witachtig
gele individuën, welke mij daarvan onder het oog zijn
gekomen, wijfjes waren. Het volwassen mannetje is gemeenlijk
donker zwart-bruin, met uitzondering van den vaal oker-gelen
krans om het gezigt, en de even zoo gekleurde handen. Veelal
is ook het oude wijfje op deze wijze geteekend, zijnde alleen de
kleur van het ligchaam cenigermate lichter en gewoonlijk min
of meer naar het vuil geelachlig bruine trekkende.
beteekent, is een onder de Europeanen in Inclië algemeen bekende
naam, welke soms in eenen collectiven zin, doch meer
bepaaldelijk ter bestempeling van den C. cynomolgus wórdt
gebruikt, daar dit dier bijna overal vrij gemeen is, en op alle
eilanden het meest tam gehouden wordt. — Op Java vertoont
hij zich nagenoeg in hetzelfde gewaad als op Borneo, maar
met eene veel lichtere kleur van gelaat. Hij heeft aldaar
veelal eene geelachtig graauw-bruine vacht, nu eens iets
lichter, dan weder eenigzins donkerder. Hetgene hem echter
in het bijzonder kenmerkt, is een klein smal kuifje op het
achterhoofd, hetwelk men nagenoeg bij alle Javaansche voorwerpen
aantreft, met dit onderscheid alleen, dat het zich bij
het eene individu eenigermate sterker ontwikkeld vertoont,
dan bij het andere. Hier door zoowel, als door het donkerder
gekleurde vel, is de Monjet van Java dikwerf op den eersten
blik, van dien van Sumatra te onderkennen; maar, wanneer
men van deze eilanden eene reeks individuën van verschillenden
leeftijd naast elkander legt, en eene hoeveelheid voorwerpen
van Borneo met dezelve vergelijkt, dan vindt men
zulke overgangen van kleur en zulk verschil in de grootte der
kuiven, dat het zeer moeijelijk, ja onmogelijk is, meteenige
zekerheid, eene soortelijke afscheiding onder dezelve te bewerkstelligen.
In den vrijen slaat verschillen zij buitendien
niet het minste van elkander in leefwijze, stemgeluid enzv.
Wie derhalve eene menigte van deze apen, zoo in het wild,
als in goed bereide vellen gezien heeft, zal de eenheid hunner
soort wel niet kunnen betwijfelen. Hunne onderlinge
overeenkomst in zeden en vorm, moeten noodwendig tot het
denkbeeld leiden, dat alle die uiterlijke, zoogenaamde ken-
teekenen van deze dieren, alleen afhangen van en gewijzigd
worden door den invloed van plaats en luchtgestel.
Op Timor, waar de cynomolgus bij de strandbewonende
Kocpangnezen S/ai, en bij de eigenlijke Timorezcn Belo
heet, heeft hij over het geheel veel overeenkomst met het
ras op Java, zoowel wat de klem’ zijner vacht betreft,
als ten opzigte van het kuifje, dat men daar, bij sommige
individuen vrij sterk uitgegroeid, bij anderen daarentegen
slechts als een beginsel aanwezig vindt.
(*) Geheel onjuist wordt dit gelatiniseerde woord als geslachtsnaam
voor sommige apen van de Oude wereld gebezigd. Volgens
den Heer von Martius (Reise in B ra silien , pag. 1130) is
Macaca de algemeene naam voor een’ aap, in de Lingua geral,
van welk woord het in de Portugesche taal overgegane Macaco,
ontstaan is.
Cf) Tando, worden in het westelijke gedeelte van Java de tot
het reizen mgcrigte palanquins of draagstoelen genoemd, die gewoonlijk
uit bamboes en rotting zijn vervaardigd, en aan twee
lange stangen, door vier of meer personen, op de schouders worden
gedragen. Dewijl de Galcopithecus veelal, wanneer hij rust, onder
cenen tak hangt, hebben de inlanders uit deze gewoonte en de
gedaante, welke liet dier daarbij aanneemt, eene vergelijking ge-
Deze in het kort opgegevene afwijkingen en verscheidenheden
in het uiterlijk aanzien van den cynomolgus, naarmate
hij in deze of gene streek van den Archipel voorkomt, hebben
cenige natuurkundigen genoopt om hem in onderscheidene
soorten te verdeden. Zulks had voornamelijk plaats met
voorwerpen van Sumatra, van welk eiland een sterk roodharig
individu, door den Heer Lsid. Geoffroy onder de benaming
van Macacus (*) auratus, in Bélanger Yoyage aux In d e s
o r i en t a 1 e s , werd afgebeeld, terwijl reeds vroeger F. Cuvier,
in zijn groot werk over de Zoogdieren, eene plaat leverde van
een donkerder gekleurd voorwerp, dat zich vooral door zijn
zwartachtig gelaat kenmerkt, en aan hetwelk hij daarom den
naam gaf van Macacus carbonarius.
(5) Bladz. 19. Galeopithecus variegatus. — De Galcopithecus
is een der zoogdieren van Indië, welke de meeste
verscheidenheid oplevert. Bijna alle individuën, die ik gezien
heb, waren min of meer van elkander verschillende. Deze
afwijkende kleurschakeringen des gewaads, zijn dikwerf even
sterk bij voorwerpen uit dezelfde streek, als tusschen die van
onderscheidene eilanden.
Bij vele individuën vond ik de grondklcur, voornamelijk
die van den rug, licht graauw of bruinachtig graauw; zeldzamer
graauw- of geelachtig bruin. Meerderen nog hadden
den grondtint van de bovendeden des ligchaams bruin-geel,
rood-geel en zelfs van eene vale isabelle of rosachlige kleur.
Sommigen waren genoegzaam eenkleurig of slechts zeer ftaauw
donker geschakeerd; anderen hadden een meer bont gewaad,
met verschillende zachte kleuren, terwijl nog anderen, en
deze laats ten trof ik het meest aan, het bovenlijf, als ware het
gemarmerd hadden door vele onregelmatig door elkander
loopende zwarte strepen en groote lichtkleurige, oogvormige
vlekken.
De zoogenaamde Orang goenong’s of Sundanesche bergbewoners
van Java, heeten dit dier Tando ( f ) , en deMaleijers
op de westkust van Sumatra geven aan hetzelve den naam
van Kobien of Koebien (§). Op Borneo noemen de Dajakkers
de lichtkleurige voorwerpen met bonte vacht, Koewoeng
maakt met de wijze, waarop zij hunne Tando’s of reisstoelen dragen,
en dien ten gevolge, denzelfden naam op hem toegepast.
(§) Koebien, beteekent eigenlijk vliegen of een vliegend gedierte.
In sommige Maleische geschriften vindt men dit woord als adjectivum
met Tjatjakh verbonden, waaronder alsdan eene vliegende hagedis
(Draco) verstaan wordt; terwijl Tjatjakh oiTjitjakh, alleen gebruikt,
een’ kleinen Gecko beteekent, voornamelijk die kleine soorten, welke
in de huizen leven, waarvan op Javade Hemidactylus fraenatus
Boie, de gemeenste is. —Het woord Kubung, door den neer Rallies
als de benaming voor den Galeopithecus van Sumatra opgegeven
heb ik nooit van eenen Maleijer gehoord. Waarschijnlijk is hetzelve
alleen door eene verkeerde opvatting van het woord Koebien, door
dien Schrijver aldus verbasterd opgeteekend geworden.