I. NAJA TRIPUDIANS, var. sohdaica.
Scblegel, Essai II, p. 468, PI. 17, %. 1, 2 en 3 (koppen); Abbilclungen n eu er Amph. enzv.
Taf. 48, %. 1—10 (gedeelten van den romp en afbeeldingen van den schedel). ■— De Hoogl. Reinwardt
noemde deze slang, die eene plaatselijke verscheidenheid van de beruchte en reeds sedert lang in
Europa bekende Cobra de Capello (*) van het vasteland van Indië vormt en haar op de groote
westelijke Sunda-eilanden vervangt, Naja spulatrix. Deze variëteit verschilt intusschen in geen wezenlijk
punt van de Indische Naja tripudians, maar kenmerkt zich hoofdzakelijk door eene meer
standvastig donkere kleur (f), en het minder uitstekende der brilteekening op den hals, welke alleen
bij de jonge voorwerpen duidelijk is, maar in ouderen leeftijd geheel verdwijnt. Het schijnt verder,
dat aan den hals dikwerf twee of drie paar rijen schilden minder aanwezig zijn en dat de staart meestal
een weinig korter is, dan bij de Naja tripudians van het vasteland van Azië en de Philippijnsche eilanden;
maar deze kenmerken kunnen niet altijd veilig ter onderscheiding dier rassen in aanmerking komen,
vermits ook niet zelden van de echte Naja tripudians voorwerpen gevonden worden, welke in elk opzigt
met die van Java, Sumatra en Borneo overeenstemmen. Wat de overige ligchaamsdeelen dezer uit
verschillende landstreken afkomstige slangen aangaat, is het ons niet gelukt, in hun maaksel eenig
standvastig onderscheid te ontdekken.
De onderhavige brilslang bereikt somtijds eene buitengewone grootte. Een door den Heer Hornet’
op Sumatra verkregen voorwerp, is bijkans zoo dik als een mans-arm in het midden, en tien Parijssche
voeten lang. Diergelijke buitengewoon groote voorwerpen zijn echter zeer zeldzaam, wordende die,
welke van vijf tot zes voet lengte bereiken, gewoonlijk reeds voor vrij groot en oud gehouden. De
staart beslaat omstreeks een zesde gedeelte der geheele lengte van het dier. De schubben van den hals
zijn in 21 tot 25 rijen verdeeld. Er zijn 176 tot 192 buiksehilden en 44 tot 46 paar staartschilden
aanwezig. De hoofdkleur is, in het leyen, gewooulijk een fraai donker zwart-bruin met eenen blaauw-
achtigen glans; de onderdeden en de bovenkop zijn doorgaans lichter, terwijl de zijden van den kop
een’ vuil steenrooden tint hebben. De iris is bijkans zwart met een’ fijn gelen ring. Bij de jonge voorwerpen
ziet men, op de bovenzijde van den hals, eene of twee groote lichte vlekken, in het midden
meestal met eene donkere vlek voorzien; deze teekening verdwijnt echter reeds in den middelbaren
leeftijd, en er is bij voorwerpen van drie tot vier voet lengte, meestal geen spoor meer van over. De
individuële afwijkingen, welke men bij deze slang waarneemt, bepalen zich tot de lichtere of donkerder
tinten der grondkleuren. — In wijngeest ondergaan de kleuren geene bijzondere veranderingen, maar
nemen slechts eenigermate af in kracht en glans.
(*) Eene klanknabootsing van het woord Kowei'kapel, onder welken naam, in de oude geschiedboeken der Sing-
halezen op Ceylon, de magische slangenkoning wordt vermeld, waaromtrent verscheidene fraaijc mythen bestaan.
Zie Bitter, Erd k u n d e, Asien, VI, p. 144 en elders, der tweede editie.
(-(') Dat de Naja tripudians ook op het vasteland zich dikwerf met eene donkere, zwartachtige kleur moet vertooncn,
blijkt uit hare Sanskrit- en Bengaalsche namen: Kdlasarpa, KrUcknasarpa, Kdlagandha, Kanwoekdla enzv.,
welke zijn zamengesteld uit de woorden: sarpa, eene slang, kdla en krischna, zwart of donker b la auw , pa ml ha,
wat verwondt of d o o d t, kanwoe, het vel eener slang, en bij gevolg letterlijk beteekenen: zwarte slang, zwarte
dooder, zwart vel enzv.
De brilslang is op de groote westelijke Sunda-eilanden: Java, Sumatra en Borneo, geenszins zeldzaam;
in de meer oostelijke streken van den Archipel: op Cclebcs, Amboina en Timor, is zij noch door ons,
noch door eenig’ ander’ reiziger ooit waargenomen. De Sundanezen op Java bestempelen het jonge
dier met den naam van Orai sindoek, d. i. lep e lslan g , naar den Iepelvormig uitgezetten hals; het
oude met dien van Orai babie, d. i. varkenslang, naar de zwart-blaauwe kleur, gelijk die van een
Chineeseh zwijn (*). De Maleijers in de Padangsche bovenlanden van Sumatra kennen deze brilslang
vrij algemeen, onder den haar bijzonder kenmerkenden naam van Oelar bieloedakh (f), d. i. gift-
spuwende slang. Door de Bejadjoe-Dajakkers van Borneo, is ons voor haar de naam Hantiepehpoera,
d. i. d o rp slan g , opgegeven, omdat men haar dikwerf in bewoonde plaatsen en zelfs binnen de huizen
aanlreft. Zij kiest bij voorkeur tuinen, velden en weilanden, de oevers van rivieren, opene, met struiken
begroeide vlakten en diergelijken tot verblijf; gedurende den dag verbergt zij zich vaak in aard-
holen, onder oude, omgevallene boomstammen en steenhoopen, in rotsholen, kelders enzv.; somwijlen
ook kruipt zij midden op den dag heen en weder, naar voedsel zoekende. Wordt zij vervolgd, dan
tracht zij zich met snelle sprongen door de vlugt te redden, doch is weldra afgetobd. In dat geval
rigt zij zich plotseling, in schier regtstandige houding op, waarbij haar staart tot steunpunt dient, zet
den hals breed uit, blikt met waterpas gerigten kop op den haar bedreigenden vijand, naar wien zij,
onder een vervaarlijk gesis en voorwaartsche bewegingen met het bovenlijf, een speekselachtig schuim
uitwerpt (§). — Haar voedsel beslaat in kikvorschen, kleine hagedisachtige dieren, muizen, vogels enzv.
Opmerkelijk is het, dat op de Indische eilanden de brilslang volstrekt niet tot, ter vermaak strekkende
spelen (zoogenaamde dansen enzv.) gebruikt wordt. De slangen, waarmede de priesters op
Java somwijlen goochelkunsten, maar verschillend van die der nindoe’s, ten uitvoer brengen, zijn
doorgaans niet giftig. Het zijn gewoonlijk soorten van de geslachten Python en Coluber.
H. NAJA BUNGARUS.
PI. X. Sehlegel, Essai II, p. 476, Tab. 17, Cg. 8 en 9 (koppen). De hier medegedeelde afbeelding
werd op Java, door onzen leekenaar van Oort, naar het leven vervaardigd.
Van deze fraaijc en zeldzame soort verkregen wij in het jaar 1827, in de Residentie Krawang (bij
Tjikau), op Java, het eerste, hier afgebeelde dier, en zes jaren later ontvingen wij in de westelijke
kuststreken van Sumatra, een eenigzins kleiner voorwerp. Dit zijn de twee eenige, welke wij van deze
slang bezitten en te zien hebben gekregen. Geen ander reiziger schijnt haar ooit gevonden te hebben,
hetgeen zeer voor hare zeldzaamheid pleit.
(*) Op dezelfde wijze wordt, volgens Rallies (Trans, of th e Lin. Soc. XIII, p. 331), de onderhavige slang, door
de inboorlingen in de omstreken van Beukoelen, op Sumatra, Oelar sendokh (je j- . J J ) en Oelar matahdrie (usyUts
de zon), dus lep e lslan g en zonneslang, genoemd.
( t ) jbi °f bieloedah, zamengetrokken van Idem ~ d ior lij k v e rg ift, en ïOy loodah ~ spog, speeksel,
spuwen.
($) Vandaar ook voor de Naja tripudians, de uit het Sanskrit ontleende, Bengaalsche namen: Ahiphena (van ahi
eene s lan g , en phena schuim), en Phaedakara (van phan'a, de u itg e z ette hals der Cobra de Capello, en
ka ra maken, voortbrengen).