50. M. (MANTIS) TORTRICOIDES, s. sp.
PI. XVIII. 3 lig. 4.
Mas. Elytris viridulis, nebulosis, basi valde dilatatis; alis hyalinis; prothoracc angustiore, margine
submembranaceo. Java. Long. corp. 1". Long. proth. 3"'. Lat. proth. 1 . Long. elytr. 11 .
Lat. elytr. 5"'.
Deze Mantis heeft den vorm eener Tortrix en komt, hoewel kleiner in gedaante, zeer overeen met
de vorige. De kop is klein en platgedrukt. De voorborst is smal. De achterrand der dekschilden is
bijna regt; het einde rond. De vleugels zijn verlengd stomp, geheel doorschijnend. De derde ader wijkt
op het midden der bovenvleugels van de tweede af en loopt in schuine rigting naar den achterrand,
zonder takken af te geven. De vierde ader is van de vorige zeer verwijderd, loopt onder de helft der
breedte tot nabij den top en geeft drie korte takken af naar den onderrand. De vijfde ader van het
voorveld der ondervleugels draagt vier takken; de eerste van het achterveld drie. De poolen zijn licht
geel en ongevlekt.
f Vitrea, B. 7-
a. ) Elytris fascia Iongitudinali nulla....................................................... 51 APellucida, S. 21. j
\Hijalina, Deg.? Stoll 20. f. 75. ?
b. ) » » cos tali fusca.
a.) Coxis anticis supra spinulosis ; femoribus posticis integris..............52. Costahs, B. 9.
Pilipes, S. 22. J*
dienen tot erkenning der seksen. Inlussehen houdt Charpentier (*) M. gymnopyga, B. N3. 48, »elytris
brevissimis concoloribus, alis thalassino-opacis, rotundatis,” voor het wijfje van M. vitrea, B., hetgeen
voorzeker het geval niet zijn kan.
G R O E P IX. M E TA L L EU T ICA , Westw.
De drie soorten, door Burmcister vermeld, vormen slechts eene soort, waarvan M. vilripennis, B. het
mannetje en M. splendida, Westwood (f), M. violacea, Hag. B., even als M. ehalybea, Serv. het wijfje is.
Men vergelijke dienaangaande Charpentier in Germar’s Z e itsc h rift III. p. 287. N3. 11. p. 288. N°. 12.
en Orthopt. PI. III.
M. (METALLEUTICA) SPLENDIDA, Westw.
Corpore violaceo; capitis vertice prothoracisque margine posteriore Havo, punctato.
Mas. Elytris alisquc vitreis.
Femina. Elytris alarumque apice violaceis.
Het laatste lid van het achterlijf der mannetjes is driehoekig, stomp aan het einde en bol; dat der
wijfjes eens zoo lang, verlengd, puntig uitloopende. Zie boven pag. 56, aangaande het verloop der aderen.
G R O E P X. O X Y P ILU S , Serv.
De groepen van het geslacht Mantis, volgens bovenstaande tafel pag. 64, sluiten, van 1 tot 6 en
van 12 tot 20, alle groote vormen in, welke gewoonlijk twee tot drie duimen lengte, zeer zeldzaam
echter anderhalven duim lengte hebben, zoo als M. nana, Stoll. De groepen 7 tot 12 bevatten daarentegen
soorten, welke de lengte van éénen duim niet overtreffen. Hoewel dit karakter der grootte van
bet lijf bij andere geslachten van minder aanbelang moge wezen, zoo is het zeer in het oog vallende,
dat de vormen, onder Oxypilus gerangschikt, bij elkander behooren, en dat zij zich aansluiten aan
Harpax, welke, met dezelfde grootte van lijf, bladvormige aanhangsels aan de achterpooten heeft.
Serville en Burmeister hebben, behalve Oxypilus annulatus, onderscheidene soorten onder Mantis beschreven,
welke hier insgelijks toe betrokken schijnen te moeten worden. Serville vereenigt Oxypilus
met Blepharis en Theoelytes, welke gezamentlijk eenen gehoornden kop hebben; dit karakter schijnt
echter van minder waarde, daar er onder Harpax evenzoo soorten voorkomen, met en zonder hoorn
aan den kop. De mannetjes zijn van de wijfjes zeer onderscheiden, en de seksen zijn alleen te erkennen
aan de overeenkomst van den vorm en teekening van kop, borst en pooten. Voor het overige bevat
(*) Germar’s Zeitschrift III. 289.
(-}-) Zool. Journ. Vol. V. PI. 22. fig. 1.