lot de zeldzame soorten der Sunda-zee te behooren, aangezien de zoo even genoemde reizigers, welke
zich opzettelijk geruimen tijd ter verzameling van zeevisschen, te Batavia ophielden, slechts twee voorwerpen
van hem zijn magtig geworden, en hij noch door ons, noch door eenig’ ander’ Nederlandsch’
Natuurkundige, daar of elders in den Archipel, later is opgemerkt.
Het grootste der twee verkregene voorwerpen, zijnde hetzelfde, hetwelk door ons is afgebeeld, is
bijkans 10 duim. Par. maat of, naauwkeurig gemeten, 0"',265 lang. De hoogte van den romp bedraagt
een weinig meer, dan een derde van deze geheele lengte des ligchaams. De snuit is een weinig langer,
dan het overige van den kop, en dus, naar evenredigheid, vrij veel langer, dan van de voorgaande
soort; hij is onder aan de keel en boven achter de bovenkaak tamelijk sterk uitgehooid. De staartvin
is groot, diep uitgesneden, en de bovenste vleugel van dezelve een weinig langer, dan de onderste.
De weeke gedeelten der rug- en aarsvinnen zijn tamelijk sterk ontwikkeld en in het midden in eene
afgeronde punt uitloopende.
De grond- en hoofdkleur dezer soort is een fraai oranjegeel, hetwelk op den rug eenen donkerder tint
aanneemt, op den kop in het licht geel overgaat en zich op de vinnen eenigzms vuil en minder levendig
vertoont. De vliezen tusschen de stekels der rugvin zijn vuil bleek geel, die tusschen de stekels der
aarsvin en der buikvinnen gedachtig wit-grijs. De kop en romp zijn overal, tamelijk digt, met blaauwe
stipjes of puntjes als bezaaid, welke langs den wortel der aarsvin, voor en onder de borstvin en aan de
zijden van den kop de gedaante van ronde vlekken aannemen, twee- of driemaal grooter dan op de
overige deelen van den romp, maar echter nog zoo klein, dat hare doorsnede niet eens de helft van
die des oogappels nabij komt. Eenige reeksen van diergelijke punten vergezellen de langste stralen van
heide vleugels der staartvin tot op de helft hunner lengte. De weeke stralen der aarsvin zijn aan hun
onderste gedeelte ieder met twee diergelijke punten voorzien; terwijl de derde, vijfde en zevende stekel
der aarsvin ieder zes of zeven blaauwe vlekjes aan hunne buitenzijde vertoonen. De iris van het oog
is oranjegeel.
ffl. AMPHACANTIIUS YIRGATUS.
(PI. 111, lig. 1.)
Deze soort ontving het Rijks-Museum, in 1825, onder den naam van Amph. bifaseiatus, terwijl zij
door Cuvier en Yalenciennes (1. e. X, p. 133) onder dien van Amph. virgatus is beschreven geworden.
Zij bereikt eene lengte van omstreeks 7 duim. Par. maat of O"1,!!). Haar ligchaam is minder langwerpig,
hooger en meer ovaal, dan bij de meeste overige soorten; en de hoogte van den romp staat tot
de geheele lengte van het ligchaam als 1 tot 2j. De lijn van het profil daalt met een’ flaauwen boog
van de rugvin tot aan de bovenkaak naar beneden, en het voorhoofd springt naauwelijks merkbaar
vooruit. De keel is zeer flaauw uitgehooid. De snuit is daardoor aan den wortel zeer hoog en naar
voren zeer smal toeloopende. Zijne lengte bedraagt omstreeks de helft der geheele lengte van den kop.
De staartvin is van achteren flaauw uitgehooid; de weeke rug- en aarsvinnen zijn van middelmatige
grootte. De schubben hebben omstreeks dezelfde grootte als die der voorgaande soort.
Het onderste derdedeel des ligchaams is eenkleurig blaauwachtig wit. De hoofdkleur der overige
gedeelten van den romp is een fraai licht bruin, met blaauwacbtige, naar achteren zeer bleekc en in
het bruine overgaande, ronde vlekken, omstreeks van de helft der grootte van den oogappel, regelmatig
bezet. Deze grondkleur wordt echter op verscheidene plaatsen door andere tinten vervangen. Zij
neemt vooreerst op de achterhelft van den rug eenen geelachtigen tint aan, welke tusschen den zesden
en zevenden stekel der rugvin, een weinig schuins naar voren, langs de zijden van den romp, achter
de borstvin, als een licht gele band, afdaalt: die band is van voren met eene blaauwe streep gezoomd,
en de blaauwe vlekken nemen op zijn onderste gedeelte de gedaante van streepjes aan. Een tweede,
diergelijke licht gele band, doch een weinig breeder dan de vorige, loopt tusschen den tweeden en
vierden stekel der rugvin tot aan den achterrand der oogen en der kieuwendeksels, gaat hier allengs-
kens in de witte kleur der kieuwendeksels over, en zet zich onder langs het oog tot aan de keel
voort: deze band is van boven, van voren en van achteren met eene blaauwe streep omzoomd, en
neemt op de bovenhelft, in het midden, eene andere blaauwe streep, en achter en boven deze, eenige
ronde en langwerpige, blaauwe vlekken op, terwijl de kieuwendeksels zelve met verscheidene gele
ineengekronkelde strepen versierd zijn. Dc streek achter en voor de neusgaten is witachtig, en tusschen
deze kleur en het wit der kieuwendeksels blijft een schuinsche, licht bruine band over, die met, gewoonlijk
vier, blaauwe vlekjes versierd is, van welke het bovenste en het onderste de gedaante eener Y
hebben. De geheele bovenhelft van den kop en den snuit zijn met blaauwachtig zwarte, eenigzins
gekronkelde dwarsstrepen voorzien, van welke er drie op de bovenkaak, vier op den snuit, en acht
tot negen op het overige gedeelte van den kop staan. Yoor de borstvin, aan de zijden der borst, ziet
men eenige schuinsche dwarsstrepen, van welke de bovenste flaauw rood-bruin is, terwijl de volgende
bleek geel zijn. De staart- en de rugvin zijn gedachtig, welke kleur, op het voorste gedeelte der
rugvin, bleeker en vuiler wordt. De borst-, buik- en aarsvinnen zijn witachlig grijs met een’ flaauwen
roodachtigen weêrschijn; maar op de weeke stralen der aarsvin vertoont zich een gedachtige tint. De
iris van het oog is licht geel.
IY. AMPHACANTIIUS VERMICULATUS.
(PI. III, fig. 2.)
Amphaeanthus vermiculosus is de naam, door Kuhl en van Hasselt aan dezen visch gegeven; doch
Cuvier en Yalenciennes veranderden hem in Amph. vermiculatus.
De schubben dezer soort zijn, even als van die, welker ligchaam met gekronkelde strepen geteekend
is, grooter dan bij die soorten, welke met ronde of langwerpige vlekken voorzien zijn. Onze grootste
voorwerpen zijn omstreeks 10 Par. duim. lang. Het ligchaam is tamelijk hoog, en bijkans ovaal van
gedaante. De hoogte van den romp staat tot de geheele lengte van het ligchaam omstreeks als 1 tot 2è.
De snuit is korter, dan de overige helft van den kop. De staartvin is van achteren een weinig uitgehooid.
De weeke rug- en aarsvinnen zijn vrij sterk ontwikkeld.
De grondkleur is een blaauwachtig wit, hetwelk zich op dc vinnen, voornamelijk op de buik- en de
achterste vinnen zeer vuil voordoet en in het bruinachtige overgaat, doch langs den rug en op het