menigle; op Sumatra daarentegen, was zij in de uitgestrekte lage en moerassige strandbosschen bij
Indrapoera zeer gemeen. Gewoonlijk treft men haar bij paren aan, doch ook dikwerf alleen. Zij houdt
zich meest altijd in de kroonen van groote boomen op; bij voorkeur in zoodanige, welke met rijpe
vruchten zijn beladen, wordende de verschillende vijgensoorten vooral druk door haar bezocht. Somwijlen
sluipt zij ook de kollljplantaadjen en boschvelden binnen en vergast zich aldaar op het zoetsappig
buitenbekleedsel der rijpe koffij-, en ook op de pisangvrucht enzv. Sc. bicolor behoort overigens tot de
schuwste eekhorensoorten van Indië. Hij ontvlugt zijnen vervolger met de grootste behendigheid en
vlugheid, makende hij bij zoodanige gelegenheid vaak sprongen van twintig en meer voeten afstands,
van de eene boomkruin, schuins nederwaarts in de andere. Wanneer hij in zijne nabijheid een mensch,
hond of eenig’ ander’ vijand bespeurt, maakt hij met zijn’ staart eene op- en nederwaartsche, trillende
beweging en doet daarbij veelal een ratelend geluid hooren. Ontmoet men dit dier toevallig op eenen
afzonderlijk staanden of zeer hoogen boom, dan verbergt het zich gewoonlijk achter eenen dikken tak,
houdt zich, soms uren lang, doodstil, en zit zoodanig ineengedrongen, dat er zelden meer dan een klein
gedeelte van zijnen krom gebogen rug of de punt van zijnen staart zigtbaar is: eene houding, welke
alsdan, zelfs bij het lossen van het geweer, niet ligt door hem verlaten wordt. — In de maand december
of januarij bevat zijn nest, gelijk men bij de eekhorens in het algemeen vindt, gewoonlijk twee jongen.
II. SCIURUS IIYPOLEUCUS.
Deze door Dr. Horsfïeld, Zool. Res. Sc. N°. 14, onder bovenstaanden naam beschrevene en door
hem zelven als eenerlei met Sc. Leschenaultii, Desm. Nouv. Dict. 2de Ed. X. p. 105, verklaarde soort,
wordt alleen op Sumatra, nooit op Java aangetrofFen; en het schijnt derhalve, dat Horsfield, die haar als
gemeen op Java opgeeft, sommige licht gekleurde voorwerpen van Sc. bicolor voor dezelve heeft aangezien.
Zij heeft, in gedaante en grootte, zeer veel overeenkomst met Sc. bicolor, maar onderscheidt zich
van dezen door haren längeren staart en het verschil der kleuren. De hoofdkleur der bovendeden van
het ligchaam is een vuil geelachtig rood-bruin, hetwelk op den staart in het vuil bruine, en op den
romp, met uitzondering der pooten, meestal in het okergele geschakeerd is. Deze verscheidenheid van
tinten wordt daardoor te weeg gebragt, dat de haren der pooten aan den wortel zwartachtig en vervolgens
geheel geelachtig rood-bruin zijn; dat die van den romp, behalve deze beide kleuren, eene
langere okergele punt hebben; terwijl die van den staart, aan de wortelhelft geelachtig en aan de
buitenste vuil bruin zijn. Al de onderdeden van het dier, met inbegrip van de binnenzijde der pooten,
de zijden van den kop en den hals, de binnenzijde van het oor en eindelijk het voorhoofd tot tusschen
de oogen, zijn zuiver wit. De achterzijden der ooren zijn zwartachtig, met eene geelachtige vlek aan
hunnen achterrand. Op de teenen zijn meestal enkele zwarte haren tusschen de rood-bruine gemengd.
De nagels zijn donker hoornkleurig, met witachtige punten. De iris is donker bruin.
Geheele lengte van de punt des snuits tot aan den wortel des staarts . . . 0m,38.
I met de lange p u n th a re n ..........................................0ni,52.
Lengte van den staart] .
(zonder die h a r e n .......................................................0ra,44.
Het schijnt, dat deze soort niet op liet naburige vasteland van Indië inheemsch is, en dat hare plaats
aldaar vervangen wordt door den bijkans geheel witten of geel-witten Seiurus Finlaysonii, Horsfield,
Zool. Res. Sciur. N“. 7, tot welken als synoniem behoort Sc. auriventer, Isid. Geolfr. in G u é rin Magas.
de Zool. 1832. Cl. I. PI. 5. en 1842. Cl. I. PI. 34 (schedel).
Wij vonden Sc. hypoleucus voornamelijk in groote bergbosschen, tot op de hoogte van 3000__4000
voet boven de oppervlakte der zee. In levenswijs verschilt hij naauwelijks van Se. bicolor, voedende
hij zich insgelijks meest met wilde vruchten en somwijlen met jonge bladeren.
III. SCIURUS EPHIPPIUM.
PI. 13.
Van deze derde groote soort, welke alleen Romeo bewoont, is reeds vroeger beknoptelijk melding
gemaakt (*). Zij vertegenwoordigt op dit eiland Sc. hypoleucus van Sumatra, met welken zij, ten opzigte
harer gedaante en den buitengewoon langen staart, onmiskenbaar overeenstemt, maar waarvan zij door
hare kleurverdeeling, in het bijzonder door de rood-gele kleur der ooren, en ook door hare eenigzins
mindere grootte, afwijkt.
Lengte van bet ligchaam zonder s ta a r t............................................................ 0m,35.
fmet de puntharen......................................................... 0"',48.
» » den staart]
(zonder deze h a r e n ...................................................... 0m,40.
Achterkop, nek, de geheele rug en de bovenzijde van den staart meer of min donker bruin, somtijds
in het zwarte overgaande, of ook, voornamelijk op den kop en den staart, met ged-bruin gespikkeld.
Aan de zijden van den romp, op de schouders en het achterste gedeelte der dijen wordt deze kleur
allengskens lichter en gaat somtijds in het rood-bruine over. Voorgedeelte en zijden van den kop,
zijden van den hals, de ooren ter weêrszijden en de buitenzijde der pooten roodaehtig bruin; maar
deze kleur, welke aan de zijden van den hals zeer levendig is, gaat bij de meeste voorwerpen, op den
snuit en de pooten, in een meer of minder bleek bruin-geel over. Alle onderdeden van het dier, met
insluiting van de benedenzijde des staarts en de voorste helft van de buitenzijde der dijen, witachtig
en meer of min in het gedachtige trekkende. Nagels donker hoornkleurig, met lichtere punten.
Iris bruin.
De kleuren dezer soort zijn aan vele individuele afwijkingen onderworpen, en dikwijls minder fraai,
dan bij het door ons afgebeelde voorwerp, vermits de zijden van het dier somtijds meer in het bruingele
dan in het rood-bruine trekken, en de rug en bovenzijde van den staart, in stede van zwart, bruin-
aehtig zwart en gedachtig gespikkeld zijn.
De schedel stemt in allen opzigte met dien van Sc. bicolor overeen.
H T i jd s c h r if t voor Nat. Gesell. 1838, D. 5, hl. 147.