bij anderen houden zij reeds in het midden der oogholten op. Bij het mannetje zonder kwabben, van
Borneo, zijn de neusbeenderen 0,040 lang en 0,005 breed; bij de Sumatrasche schedels eindelijk zijn zij,
bij dezelfde lengte, slechts 0,004 breed (*). — Be overige individuele afwijkingen, welke de schedels dezer
dieren aanbieden, zijn van te weinig belang, om aangevoerd te worden; wij maken derhalve slechts
daarop nog opmerkzaam, dat ook het groote achterhoofdsgat, wat deszelfs gedaante en ligging betreft,
aan meerdere of mindere veranderingen is onderworpen, en dat dus de ontleedkundigen voor hunne
ingebeelde soorten, ook daaraan hunne kenmerken ten onregte ontleend hebben.
Aangaande de uiterlijke kenmerken des Orang-oetans moeten wij in het midden brengen, dat ook
deze dikwerf individuele afwijkingen opleveren. Wij hebben reeds vroeger aangevoerd, dat de wang-
kwabben niet altijd bij individuen van gelijke grootte in dezelfde mate zijn ontwikkeld. Aan nog grootere
afwijkingen is de kleur dezer dieren onderworpen, en deze afwijkingen moeten als geheel toevallig
worden beschouwd, daar zij bij beide geslachten en in alle leeftijden worden waargenomen. Bij de
meeste voorwerpen is deze kleur fraai rood-bruin; bij eenigen gaat zij, voornamelijk op de armen, in
een vurig geel-bruin over; terwijl zich bij anderen de hoofdkleur zoo donker vertoont, dat zij zwart-bruin
kan genaamd worden. Ten opzigte van den groei der haren merken wij nog aan, dat deze dan eens
zeer weelderig, dan weder zeer spaarzaam is, zoodat de naakte huid overal doorschijnt. Alzoo zijn ook
de haren der kruin dikwerf zeer lang en afhangende, somtijds echter kort en eenigzins krullende. Dat
de kortheid van de rugharen der ouden, door afschuring bij het liggen veroorzaakt wordt, zal later uit
onze mededeelingen omtrent de levenswijs dezer dieren blijken. — Het zal onnoodig zijn, hier te herhalen,
dat de tylii bij den Orang-oetan, even als bij den Chimpansee, geheel en al ontbreken, daar zulks
reeds lang door onderscheidene schrijvers, en vooral door de onderzoekingen van den Heer Temminck,
volledig is bewezen. — Een ander, tot heden nog niet volledig beslist punt, is de aanwezigheid of
het gemis der nagels aan den duim der achterpooten. Het is bekend, dat men het vroeger over deze
zaak oneens was. Latere waarnemingen toonden, dat bij sommige individuen, zoowel van Borneo als
van Sumatra, deze nagels aanwezig waren, terwijl zij bij andere ontbraken. De een nu schreef dit
verschil aan het onderscheid des geslachts toe; de ander, die bij beide geslachten nagels had waargenomen,
geloofde, dat dezelve zich slechts bij de in gevangenschap levende ontwikkelden; terwijl een
derde in deze afwijking een kenmerk meende gevonden te hebben tot onderscheiding van meer dan eene
soort van Orang-oetan. Het bleek echter reeds uit de opmerkingen van Brayley, die onder 28 Orang-
oetans van Borneo, 20 zonder en 8 met deze nagels aantrof, dat de afwezigheid dezer deelen slechts
als toevallig moet geacht worden. Onze eigene, aan een nog grooter getal voorwerpen gedane waarnemingen,
mogen dienen, om deze stelling nog meer te bevestigen, daar wij een tamelijk oud mannetje
van Borneo hebben medegebragt, dat op den eenen duim van zijnen achterpoot een’ behoorlijk ontwikkelden
nagel heeft, terwijl aan den anderen duim niet het minste spoor van nagel te bekennen is.
(*) De door Owen (Trans, of th e Zool. Soe. I. Tab. 50 en 56) en Ileusinger (Vier A b b ild u n g en des Schäd
e ls von Sim ia s a ty ru s) bekend gemaakte afbeeldingen van Orang-oetan-schedels, kunnen ten bewijze strekken van
hetgenc wij aangemerkt hebben nopens de wijzigingen, welke het neusbeen dezer dieren bij verschillende individuen
ondergaat.
Omtrent de beschrijving- der uitwendige deelen verwijzen wij tot de verhandeling van den lieer
Temminck, aan welke wij niets bij te voegen hebben, dan alleen een enkel woord over de kleur der
naakte deelen, zoo als die zich bij levende voorwerpen vertoont. De huid van hel lijf is hij groote dieren
eenigermate ruw en kan vergeleken worden met die van den mensch, wanneer zij zich in den staat
bevindt, in het gemeene leven zoo karakteristiek door den naam van kippenvel aangeduid. De kleur
van deze huid is hruin-zwart; de ooren van binnen zijn iets lichter van kleur; het gezigt is hij de
ouden donker roet-zwart, rondom de oogen eenigzins helderder. De oogen, wier iris licht bruin
van kleur is, liggen tamelijk diep in het hoofd, en de blik is vrij vurig en doordringend. Overigens
hebben de volwassene voorwerpen een minder oud en bedaard aanzien, dan de jongere dieren. De
nagels zijn geheel zwart.
De volgende afmetingen zijn van de grootste Orang-oetans genomen, die door ons gezien zijn. Ons
oudste mannetje, in eene uitgestrekt liggende houding gemeten, van de kruin des hoofds tot aan de
punt der vingeren van de achterbanden, heeft eene lengte van 1,5 Ned. el; zijne hoogte, in eene
opgerigte houding, 1,25. De omvang van het lijf is ruim 1 el. De breedte zijner heide, van weerszijden
in regte lijn uitgestrekte armen beslaat, van de punt der vingers van den eenen tot aan die der vingers
van den anderen arm, 2,4 el. De lengte van het gezigt was, in versehen staat, van het voorhoofd tot
aan de bovenlip gemeten, 0,22; de breedte van het uiteinde der eene kwabbe lot aan die der andere
0,26. — Van ons grootste wijfje is de hoogte, in regtstandige houding, 1,09; terwijl hare horizontaal
uitgestrekte armen eene breedte van 1,05 Ned. el beslaan.
Alsnu overgaande tot de mededeeling der waarnemingen, die wij omtrent de woonplaats en de levenswijze
van dezen grooten aap gedaan hebben, zullen wij vooraf met een woord gewagen van de verschillende
namen, welke hij op de twee door hem bewoond wordende Indische eilanden draagt, en
tevens van dien, onder welken dit dier reeds zoo lang in Europa algemeen bekend is. Verschillende
redenen maken het ons waarschijnlijk, dat die naam eerst na de komst der Europeanen in Indië, hij
sommige volken aldaar in zwang is geraakt, en zulks door toedoen der witte vreemdelingen, daar hij,
ofschoon uit zuiver maleische woorden bestaande, in zijne zinnebeeldige beteekenis te zeer naar het
konstmatige en gezochte zweemt, en buitendien ook alleen uit deu mond van die inlanders gehoord
wordt, welke sedert eeuwen met Europeanen in naauwe aanraking hebben gestaan.
Orang-oetan beteekent een wild of boschmenscli, zijnde deze benaming zamengesteld uit de malei-
sehe woorden £ ,,\ Orang, mensch, en Oetan of Hoetan, bosch, wildernis, en in het algemeen
iedere onbebouwde en met wild hout begroeide landstreek. Geheel onjuist wordt dit dier in de meeste
zoölogische werken Orang-outang genaamd, hetgeen letterlijk een’ schuldenaar aanduidt, daar
j Jjï Oelang of Hoelang, schuld beteekent. — Met de eerste benaming bestempelen de Banjerezen
en andere maleische bewoners ter zuid- en westkusten van Borneo, den onderwerpelijken grooten aap.
De Bejadjoe-Dajakkers van Poeloe-Betak en Soengej-Kahajan, in het zuidelijke gedeelte van gemeld
eiland, heeten hem daarentegen Kahieo, en de Doeson-Dajakkers Keoe. Buitendien draagt het oude
mannetje van den Orang-oetan, hij de gemelde Bejadjoe’s, den naam van Salamping, en het wijfje