van aas worden voorzien, welke, gelijk de Heer Olivier (*) misschien niet te onregt aanmerkt, deze
kunstgreep te baat nemen, om aan het volk te doen gelooven, dat zij de krokodillen door bezweringen
verhinderen kunnen om onder de menschen hunne prooi te zoeken. Kapitein Gook heeft voorts in het
laatste deel zijner eerste reis nog onderscheidene andere, op overlevering en bijgeloof gegronde sprookjes
aangaande de krokodillen van den Indischen Archipel medegedeeld.
In het Maleisch, de meest verspreide taal van Oost-lndië, heeten deze amphibiën Bowaja of Boeajct.
Zeer verschillend zijn echter de benamingen, waaronder zij in de tongvallen van andere volksstammen
des Archipels bekend staan. Zoo worden zij, bij voorbeeld, door de zoogenaamde eigenlijke
Timorezen, in liet westelijke gedeelte des eilands, Besimnassi, door de bewoners van het eiland
Rottie BeëieSf en door die van Solor Koboe genoemd. Op Romeo eindelijk, waar deze dieren zeer
menigvuldig zijn, bestempelen de bewoners de onderscheidene soorten en rassen, welke daarvan op dit
eiland voorkomen, met afzonderlijke bijnamen, die achter hunnen algemeenen of geslachtsnaam worden
gevoegd. Tot dezen laatsten bezigen de zoogenaamde Banjerezen het Maleische woord Boeaja; doch
bij de Bejadjoe-Dajakkers (*f) heet hij Bedjai.
Wanneer wij nu tot de bepaling der in den Indischen Archipel levende soorten van krokodillen willen
overgaan, ontmoeten wij menigvuldige zwarigheden. Bij een min naauwkeurig onderzoek komt men ligt
tot de gedachte, dat alle de in dat gewest levende, eigenlijke krokodillen tot die soort behooren, welke
algemeen onder den naam van Crocodilus biporcatus bekend is. Nadere opmerkingen overtuigen ons
echter weldra, dat er, behalve de laatstgenoemde, over geheel Indië verspreide en gemeene soort
somtijds, ofschoon hoogst zeldzaam, een krokodil wordt aangetroffen, die de grootste overeenstemming
toont met de gewone Afrikaansche soort* en dat er behalve dezen, op de Indische eilanden nog andere
krokodillen leven, welke, hoewel zeer naauw met Crocod. biporcatus verwant, echter een standvastig
verschillend en op zich zelve staand ras of eene ondersoort uitmaken. De middelen, welke wij tot de
bepaling dezer soorten of rassen bezitten, zijn, in weerwil hunner talrijkheid, nog te onvolledig, om
dezelve naauwkeurig in haar geheel te doen kennen, doch genoegzaam toereikende, om haar bestaan
buiten twijfel te stellen. Eene reeks van meer dan dertig exemplaren van Crocod. biporcatus, welke in
(*) Land- en Z e e to g ten in Ned. In d ië ,' 1 Deel, pag. 159.
(-f-) De Dajakkers zijn oorspronkelijke bewoners van Bomeo. Overal, waar zij niet door verschillende, later op dit eiland
aangekomene vreemde volken, die zich in sommige kuststreken op hetzelve, allengs nedergezet hebben, uit hun voorvaderlijk
gebied verdreven zijn geworden, bewonen zij nog heden het land, van het strand af, tot in de verst afgelegene binnendeelcn.
Zij behooren, naar den vorm en de kleur van hun ligchaam, volgens hunne gelaatstrekken en hun lang, glad hoofdhaar, tot
het groote geelkleurige polynesische ras. Even als men dit menschenras in het algemeen tot ontelbare maatschappijen van
min of meer magtige volken, over den Indischen en grooten oceaan verspreid vindt, even zoo oneindig, in vele geringe,
zwakke stammen verdeeld, treft men hetzelve op sommige eilanden in den Sunda-Archipel aan. Dit laatste heeft vooral plaats
op Borneo. Iedere stam bewoont aldaar een zeker gebied; ieder onderscheidt zich, op eene min of meer in het oog loopende
wijze, door tongval, zeden en gebruiken, van zijne naburige rasverwanten. Een van de volkrijkste dezer stammen, inliet
zuidelijk gedeelte van Borneo, is die van de O doe bejadjoes,— dat is: Bejadjoe-mcasdicn, gelijk zich deze Daj akkers zelven
noemen. Deze stam bewoont de zoogenaamde Groote en Kleine Dajak-rivier, de Soengej Kapoeas en eenige andere rivieroevers
in de omliggende streek.
den loop van twintig jaren aan het Rijks-Museum gezonden werd, en onder welke zich voorwerpen
bevinden eener grootte van 5 Ned. Ellen tot den staat van foe tus afdalende, gaf ons gelegenheid, deze
soort in al hare leeftijden en afwijkingen te leeren kennen en te bepalen, dat zij op Sumatra, Java,
Borneo, Timor en de Molukken overal dezelfde en, in verhouding tot de overige daar voorkomende
soorten of rassen, op verre na de menigvuldigste is. Verders hebben wij ons door eene onmiddellijke
vergelijking overtuigd, dat de van den Ganges, van de Sechelles en van Isle de France naar Europa
gezondene krokodillen dezer soort, in alle hoofdpunten met diegenen, welke in den Indischen Archipel
gevangen worden, overeenstemmen. Eindelijk mag men vooronderstellen, dat de krokodillen, door
ons en andere reizigers op Nieuw-Guinea en aan de noordkusten van Nieuw-IIolland waargenomen,
gelijk ook die, welke, naar het verhaal der inwoners van de Pelew- en Fidji-eilanden, tot aan deze
kusten afdwaalden, insgelijks tot bovengenoemde soort behooren. Het zoude overbodig zijn, hier
eene uitvoerige beschrijving van dezen algemeen bekenden krokodil te geven. Wij kunnen onze
Lezers dienaangaande verwijzen tot de beschrijving door Duméril en Bibron in hunne Erpétologie
g én é ra le III. p. 115, gegeven, en tot de afbeeldingen van Tiedemann, Tab. 9, Cuvier, Oss. foss. V.
Tab. I. fig. 4 en 13, en Tab. II. lig. 8 (de koppen en de nekschilden), als ook tot Schlegel’s Abbil-
dun g en , Tab. I. (profil naar het leven, op de helft der natuurlijke grootte van een oud individu, ter
lengte van 5 Ned. Ellen, op Ceram gevangen). De door Cuvier aangevoerde kenmerken dezer soort,
als bestaande in het gemis van nekschilden en de aanwezigheid van twee kielen, van den voorsten ooghoek
naar de neusgaten loopende, hebben wij bij alle onze exemplaren bevestigd gevonden en slechts
zeer zeldzaam door de aanwezigheid van een of twee kleine nekschilden eene uitzondering opgemerkt.
In de kleur en de verdeeling der vlekken schijnt bij verschillende individu’s meer of min verscheidenheid
te bestaan, maar deze afwijkingen zijn zoo gering, dat zij niet verdienen, in het bijzonder te worden
opgenoemd.
De overledene reizigers Kuhl en van Hasselt hebben, reeds vijftien jaren geleden, op Java een’
krokodil verkregen en aan het Rijks-Museum toegezonden, welke ongeveer 2,24 Ned. Ellen lengte had.
Dit individu werd door H. Boie voor Crocodilus rhombifer, Cuv. gehouden, omtrent wiens eigenlijk
vaderland, West-Indië, men toen nog niet onderrigt was. Eene naauwkeurige vergelijking heeft ons
echter overtuigd, dat dit individu tot den Crocodilus vulgaris behoort, in het wezentlijke niet van andere
in Afrika gevangene voorwerpen afwijkt, en al de hoofdkenmerken vertoont, welke aan deze soort eigen
zijn. De aanwezigheid van twee paar sterk ontwikkelde nekschilden, de mindere ontwikkeling en
onregelmatigheid van het derde paar reeksen der rugschilden, de bolle gedaante der boven mid-
delstreep van den snuit, eindelijk de zwTart-groenachtige in stede van geel-bruine grondkleur: dit
alles zijn kenmerken, door welke zich de Nijl-krokodil van den Crocod. biporcatus genoegzaam
onderscheidt. Ons is geen voorbeeld bekend, dat een tweede Crocod. vulgaris in den Indischen
Archipel gevonden is, en wij mogen daaruit opmaken, dat deze soort slechts in zeer gering getal in die
gewesten voorkomt.
Korten tijd na onze aankomst op Java hebben wij in de omstreken van Tjikao twee exemplaren van een’
krokodil verzameld, welke 1,20 N. E. lang waren, door II. Boie insgelijks voor Cr. rhombifer gehouden,