iU
i
streken, zoowel op dit eiland als op Borneo, slechts schaars
voorkwam. Het bereikt niet volkomen cle grootte van
Sc. plantam, Ljungh, met welke soort het overigens, wat
de algemeene kleurverdeeling betreft, tamelijk wel overeenstemt,
met dit onderscheid nogtans, dat hem de lichte
zijstreep ten cenemale ontbreekt.
Op het bovenlijf is het haai- aan den wortel graauw, in
het midden zwartachtig en aan de punten vaal geel. Aan
de buitenzijde der ledematen trekt de laatstgenoemde kleur
meer naar het rood-gele, en neemt tevens een grooter gedeelte
van de punten der haren in. Het onderlijf is geelachtig
graauw. De licht geelachtige haren des staarts zijn
met breede zwarte ringen voorzien, en op het voorste gedeelte
van denzelven hebben de haren tevens witte pimten,
uitgezonderd die, welke zich aan het uiteinde bevinden, en
éénkleurig zwart zijn. Aan de zijden van het ligchaam smelt
de geelachtig olijf-bruine kleur allengs in het lichtere onderlijf
weg. De snuitharen zijn zwart; de nagels bruin met
witte punten. De lengte des ligchaams, van een oud wijfje,
was 0,163, die des staarts 0,174.
(19) Bladz. 34. Sciiirus Hajfflesii. — Deze fraaije soort,
door Dr . Horslield naar den Engelschen Oud-Luitenant-Gou-
verneur van Indië, en door Desmarest S. Prevostii genaamd,
is in de lage boschlanden op Borneo vrij gemeen. De
voorwerpen door ons van dit dier, aldaar verkregen,
wijken inlusschen in menig opzigt, wat namelijk de kleur
van hunne vacht betreft, aanmerkelijk af van die, welke
het Leidsche Museum uit Malakka en Siam bezit, waai' zij
door den Heer Diard verzameld werden. Bij deze laatsten
is het kleed doorgaans veel zuiverder en schooner geklemd,
dan bij die van Borneo: een verschijnsel, dat ook bij Sc.
bicolor en meer andere viervoetige dieren, op eene min of
meer sterk in het oog vallende wijze, wordt opgemerkt.
Bij oude Siamsche voorwerpen van de onderhavige soort,
is de bovenkop, benevens de geheele rug en staart, glanzend
git-zwart, de punt des staarts hiervan alleen uitgezonderd,
welke gewoonlijk rood-bruin is. De breede zijstreep van
het ligchaam, als ook de buitenkant van de achterpooten
en somwijlen ook het bovenste gedeelte der voorpooten, zijn
zuiver wit, en deze klem-, doch van eenen minder zuiveren
tint, vindt men ook meestal ter zijde van den kop. Op
het benedenlijf zijn de haren hoog rood; bij sommige exemplaren
heeft de geheele onderarm deze kleur, terwijl bij
anderen deszelfs buitenkant wit is. De afgeronde ooren zijn
slechts dun met zwarte haren bedekt.
Bij de individuen van Borneo daarentegen, hebben de
zwarte haren langs de zijden van den rug, meest licht gele
pmiten; de zijstreep van het ligchaam is smaller en meer
geelachtig wit; de buitenkant van de achterpooten gewoonlijk
vuil gedachtig graauw; de haren des staarts zijn veelal met
gedachtige of grijze punten voorzien, waardoor de staart
dikwijls een, uit zwarte en witte kleuren gemengd, zeer
licht bont aanzien heeft; alleen de punt is steeds bruin.
De zijden van den kop zijn veelal bruin, nu eens in het
roodachtige en dan weder meer in het zwartachtige overgaande.
n e t onderlijf is licht rood; bij enkele voorwerpen
zijn ook de voeten rood; bij anderen zwart.
(20) Bladz. 35. Pteromys elegans. — Onder den naam
van Bieloek of Boloek verwisselen de Sundanezen op Java
twee soorten van vliegende eekhorens, namelijk de hier
bovengenoemde en Pteromys nitidus. De laatste is aanmerkelijk
grooter dan de eerste, die zich buitendien door haren
zwart en grijs gemarmerden rug, van alle de tot heden
bekende soorten van haar geslacht, op den eersten blik
onderscheidt.
Van boven is haar ligchaam digt met tamelijk lang, doch
tevens zeer fijn en zacht haar bedekt. Op de vleugelachtige
huidlappen aan de zijden, op de ledematen en aan den
benedenkant van het lijf, is het haar eenigzins korter en
gladder tegen het vel aanliggende.
De kop is bruin-rood, op het voorhoofd en de wangen
somtijds min of meer witachtig, wanneer namelijk de lichtere
wortelklcur der haren te voorschijn komt; op het achterhoofd
en den nek, en van daar afwaarts over den rug tot aan
de stuit, is de kleur van het haar ten deele zwart en ten
decle hebt grijs; de eerstgenoemde klem- is echter de heer-
schende, doch zijn de zwarte haren aan hunne wortels,
even als het wolhaar, graauw. Op sommige plaatsen vormen
de grijze haren vlokachtige vlekken, die tegen de zwartachtige
grondkleur van den rug s terk als teken. Op de
stuit, de ledematen en de bovenzijden der vleugelvliezen,
is het haai’ fraai rood-bruin; de tamelijk dikke, ronde staart
is éénkleurig roet-zwart: bij eenigzins jonge individuen is
deszelfs klem' gewoonlijk meer zwartachtig bruin, maar bij
zeer oude gaat dezelve veelal in een zeer donker zwart over.
De keel, de borst en het geheele benedenlijf is licht geelachtig
rood. De ooren zijn met korte haren slechts dun
bezet. De punt van den mond is wit; de snuitborstels
zijn zwart en ook de bruine oogen van eenen kring dezer
laatste klem* omgeven. — De lengte des ligchaams van een
volwassen mannetje bedraagt 0,324, die van den staart 0,406.
(21) Bladz. 45. Cervus russa.— Boesa en Mindjangan
beteekenen in het Malcisch een hert. Beide namen zijn in
den Archipel gebruikelijk, doch op verschillende eilanden;
echter heeft het eerste woord eene grootere verspreiding dan
het laatste. Op Sumatra noemen de Malcijcrs den Cervus
equinus veelal slechts eenvoudig Boesa, en in de Molukken
-
wordt deze naam gebezigd ter beteekening van den Cervus
Moluccensis; terwijl deze laatste door de inwoners in het
westelijke gedeelte van Timor, met de geringe, naar den
tongval dier inlanders gewijzigde verandering, Loesa wordt
genoemd. De Sundanezen op Java kennen de, in ons over-
zigt als Cervus russa (*) aangeduide hertsoort, onder de
benaming van Oentjal, en aan de noordelijke stranden,
waar de bevolking meer vermengd is uit Malcijcrs en andere
Indianen van verschillende eilanden, heet dezelve Manti
janga n of Mindjangan. De laatste naam voert zij ook
bij de Maleijers op Borneo, in eenen algemcenen zin; doch
indien er meer bepaaldelijk van haar gesproken wordt, voegen
zij er het woord djaiva bij, ter onderscheiding van den
C. equinus, die, gelijk wij zeiden, Mindjangan dj er heet.
De Dajakkers van den Bejadjoe-stam op Borneo, kennen
beide soorten onder den naam van Badjang, en de Doe-
soners onder dien van Takajo.
De Cervus russa, die in het zuid-oostelijke gedeelte van
Borneo, met name in de Maleische distrikten van Poeloe-
Lampej enMataraman, onbeschrijfelijk menigvuldig is, zoude,
volgens de bewering der inwoners dier landstreken, niet
oorspronkelijk aan dit eiland toebehooren, maar weleer van
Java derwaarts zijn overgebragt: een gevoelen, dat ons zelfs
door den Pannembahan Adam van Martapoera bevestigd is
geworden. Deze overplanting zou uit een enkel paar dezer
herten hebben plaats gehad, die op de groote onbewoonde
grasvlakte bij Poeloe-Lampej, in vrijheid werden gezet; dit
zoude gebeurd zijn óf onder het bestuur van Sultan Soerianse,
óf ouder dat van Sultan Trachmad, sedert welken laatsten
dertien Vorsten aldaar geregeerd hebben.
(*) Gelijk zoo dikwerf juist de gemeenste dieren van een land
met weinig wetenschappelijke oplettendheid worden gade geslagen,
was zulks ook omtrent dit hert het geval, hetwelk ten gevolge
had, dat het vaak met andere soorten van zijn geslacht verwisseld
werd. Er heerscht in het algemeen, aangaande de Indische herten,
zoowel wat de onderscheidene, in de laatste dierkundige
werken vermelde soorten, als wat de voor dezelve opgegevene
landsnamen betreft, nog zeer veel onzekerheid. Het is hier
echter de plaats niet, om desaangaande in nadere ontwikkelingen
te treden; alleen teekenen wij omtrent de twee groote,
op de Sunda-eilanden levende soorten, het volgende aan: Cervus
russa is aanmerkelijk kleiner, dan Cervus equinus, en zijn kleed
eenigzins lichter. Een zeer kenmerkend onderscheid bestaat vooral
daarin, dat de bencdendeelen des ligchaams van russa altijd veel
lichter van kleur zijn, dan het bovenlijf, hetwelk hij equinus
juist omgekeerd is. Bij den laatsten eindigt daarenboven de staart
in eenen vrij dikken kwast, uit stugge haren van eene donker
rood-bruine kleur bestaande; terwijl die van russa naar evenredigheid
langer en dunner, van onderen, even als de buik van het
dier, vuil wit, doch van boven, gelijk de rug, geelachtig bruin is.