de vervolgingen van menschen en roofdieren zonder moeite le ontgaan, dat zij, niettegenstaande dit
alles, tussehen de keerkringen der Oude Wereld, een zoo scherp afgcpaald gebied naar liet oosten
bezitten. Met uitzondering van eenige muizen, en vooral van Mus decumanus, welk dier bij zijne
algemcene verbreiding over genoegzaam alle deelen der aarde, ook vele streken van Australië in aanzienlijke
menigte bewoont, en den in en bij Nicuw-Holland voorkomenden Hydromys chrysogaster,
schijnen zich in den heeten aardgordel geene knaagdieren over den 130sten meridiaan beoosten
Greenwich uit te strekken; ja, zelfs op Timor en Amboina hebben wij, behalve de genoemde rot, geen
dier uit deze orde aangetrofïèn. Op beide deze eilanden zochten wij te vergeefs naar stekelvarkens, te
vergeefs naar vliegende eekhorens, te vergeefs zelfs naar Sciuri, wier menigvuldige soorten toch zoo
algemeen over de groote westelijke eilanden des Archipels verspreid zijn. Celebes, of misschien ten
hoogste Gilolo, benevens de Philippijnen, schijnen de oostelijkste landen in Indië te zijn, welke nog
eekhorens en vliegende eekhorens bezitten, ofschoon de soorten uit beide geslachten, op deze eilanden
levende, zich allerwaarschijnlijkst tot een zeer gering getal laten terugbrengen.
De ons uit de groote Sunda-eilanden bekende knaagdieren, behooren tot 6 geslachten en 22 soorten,
waaronder zich 13 eekhorentjes bevinden. De verblijfplaatsen der laatstgenoemde, zoo levendige diertjes,
bieden inmiddels, al naar het verschil der soorten, aanmerkelijke afwijkingen aan, welke gedeeltelijk
van de natuur der dieren, of van derzelver voedsel, afhankelijk zijn. Die soorten, welke zich
gaarne voeden met de verharde zelfstandigheden, in de rijpe kokosnoot besloten, houden zich hoofdzakelijk
op in de nabijheid der dorpen en in de tuinen; anderen daarentegen bewonen meer bepaaldelijk
de hooge bossehen, zonder echter in het gebergte de zoogenaamde streek der vijgen ligtelijk te
overschrijden. Vele derzelven bevinden zich insgelijks op het vaste land van Azië, bijzonder op Malakka
en Siam, en sommige zelfs heeft men in de zuid-oostelijke deelen van China, namelijk in de omstreken
van Kanton aangetroffen. Dit laatste is het geval met Sciurus hippuris en Sciurus vittatus,
die echter beiden, opmerkelijk genoeg, in den Archipel alleen Sumatra bewonen. De eerste soort
leeft hier voornamelijk in de hooge bossehen van het gebergte; Se. vittatus daarentegen vindt men
ook niet zelden in de laagten, ofschoon mij die soort in de bergwouden, op eene hoogte van 500—600
ellen, het menigvuldigst voorkwam. Zij toont zich niet zeer schuw voor menschen. Sciurus nigro-
vittatus is over Borneo, Sumatra en Java verspreid, en werd aan het Rijks Museum ook van Malakka
en Kanton toegezonden. Op de Indische eilanden is het van alle eekhorentjes het gemeenste. liet
houdt zich schier uitsluitend in bewoonde streken, in de vruchtboomen der dorpen en tuinen op, en is
in het bijzonder een schadelijke gast voor de kokosnoten. Sciurus modestus, eene nog onbeschrevene
soort, die wij dikwerf in de bergwouden van Sumatra, zeldzamer echter op Borneo vonden (ls), komt
insgelijks bij Kanton voor. Op beide zoo even genoemde eilanden ontdekten wij buitendien eene zeer
kleine soort, onder den naam van Sciurus exilis door mij beschreven (*). Borneo biedt eindelijk nog
huisvesting aan Sc.Rafflesii (19) en Se. ephippium, van welke ik insgelijks reeds voorloopig narigt gaf (-[-),
en aan Sc. laticaudatus, een door den Heer Diard in de omstreek van Pontianak ontdekt eekhorentje, dat
(*) Tijdschr. voor Nat. Gesch., V Deel, p. 147.
(-]-) Hetzelfde werk, p. 148.
in grootte en ligchaamsvorm, en ook waarschijnlijk in levenswijs, met Sc. insignis veel overeenkomst heeft,
zoodat het gevoegelijk als een Borneosche vertegenwoordiger van deze laatste soort te beschouwen is. Zelfs
zijne vacht heeft van boven eene diergelijke bruine, schier naar dorre bladen gelijkende kleur, waarop
zich echter geene strepen langs den rug bevinden. Zijn staart is even kort, eenigzins plat en bont, met
wit en zwart gekleurd; van onderen is het lijf licht, witachtig geel. Karakteristiek is inzonderheid de
aanzienlijke lengte van zijnen kop. Voorts leeft op Borneo ook nog Sc. melanotis, welke soort echter
evenzeer op Sumatra en Java inheemsch is. Alle drie deze soorten zijn bosehbewoners. Zulks is insgelijks
het geval met Sc. insignis en Sc. bieolor, beide over Sumatra en Java verspreid, terwijl de laatstgenoemde
soort zich ook op Malakka en Siam bevindt, van waar de Heer Diard onderscheidene fraai
gekleurde exemplaren aan het Rijks Museum heeft overgemaakt. Se. plantani is op Java en Sumatra
schier even gemeen als Sc. nigroviltatus, en bewoont ook, even als deze, hoofdzakelijk de tuinen en
omstreken der dorpen. Sc. hypoleucos eindelijk troffen wij alleen op Sumatra aan en genoegzaam altijd
in het gebergte, waar zich het dier gewoonlijk in de kroonen van hooge vijgen- en andere wilde vruchtboomen
ophoudt. In het algemeen zijn de meeste dezer soorten bewoners der hoornen, hoezeer men toch
ook eenige derzelve, zoo als Sc. vittatus en melanotis, niet zelden laag bij den grond in kreupelhout en op
oude, omgevallen boomstammen, behendig ziet rondspringen. Dit laatste heeft inzonderheid plaats met
Sc. insignis, welk eekhorentje nimmer op de boomen komt, maar altijd digi bij of op de aarde leeft.
Van het geslacht Pteromys hebben wij alleen drie soorten in den Archipel waargenomen, terwijl ons
de door Dr. Horsfield, onder de namen Pteromys genibarbus en Pt. lepidus beschrevene dieren, nooit
onder de oogen kwamen. De vliegende eekhorens zijn over het geheel, èn door hunne nachtelijke
levenswijs, èn door hun verblijf in de hooge bossehen, moeijelijk op te sporen. Het zal dan ook wel
aan deze omstandigheid zijn toe te schrijven, dat ons in het algemeen van deze dieren nog zoo weinig
bekend is, en dat wij zelfs omtrent de natuurlijke geschiedenis van die op Sumatra en Borneo, alwaar
zich ongetwijfeld verscheidene soorten van dit geslacht ophouden, slechts weinige en zeer onvolkomene
narigten bezitten. Van beide deze eilanden kennen wij alleenlijk Pt. nitidus, terwijl op Java, benevens
deze, en de twee door den Heer Horsfield bekend gemaakte soorten, welke echter allerwaarschijnlijkst
eenerlci zijn, nog Pt. elegans (20) en Pt. sagitta voorkomen. Pt. elegans is den Iloog-
leeraar Blume op het kleine eiland (Noesa) Kambang’an, digt aan Java’s zuidkust gelegen, in handen
gevallen, terwijl wij deze soort meermalen in het binnenste van Java, in onderscheidene bergachtige
streken hebben aangetroffen. Eenmaal zelfs schoot ik, op eene hoogte van ruim 1200 ellen boven het
zeevlak, in een afgelegen, met hoog oorspronkelijk bosch bedekt dal, een oud individu, hetwelk kort
na zonneondergang van den eenen boom naar den anderen streek, terwijl hij steeds met uitgespreide
ledematen, in schuinsche rigting, van den top des eenen naar den voet des anderen zweefde, vervolgens
met groote snelheid legen den stam van dezen weder opliep, en in slechts weinige oogenblikken tussehen
de hoogste twijgen aan het oog ontsnapte. Gedurende den dag slapen de vliegende eekhorens in holle
takken en andere gaten of scheuren der boomen, inzonderheid de grootere soorten, welke bijna nooit
de bossehen verlaten. Pter. sagitta daarentegen vindt men ook somwijlen in bewoonde streken, waar
zich dal kleine diertje gewoonlijk in de kokospalmen ophoudt, en den eigenaren dier boomen niet zelden
aanmerkelijke schade veroorzaakt. Het eet namelijk, even als vele eekhorentjes, bijzonder gaarne de