0,031; van liel voorhoofd 0,024; hoog aan de basis 0,007; breedte des monds van achteren 0,016;
lengte van den tarsus 0,038; iris bruin; bek zwart; poolen donker vleeschkleurig; nagels witachtig.
De V. cyanura is een berg vogel, die slechts zeldzaam in lage, effene boschstreken voorkomt. Men vindt
hem het meest in oude kolhjplantaadjen en op zulke, digt met heesters, struiken en rietachtigc gewassen
begroeide plaatsen, die op eene hoogte van twee honderd tot duizend ellen boven het zeevlak gelegen
zijn. Hier houdt hij zich gewoonlijk in de somberste oorden op, en meest altijd digt nabij of op den
bodem. Hij loopt zeer vlug, doch meerendeels met rukken, blijvende hij telkens, na iedere kleine, snelle
voorwaartsche beweging, eenige oogenblikken stilstaan, met het kopje naar onderen gebogen om op den
grond te gluren, of naar de hoogte gerigt om in het rond te zien. Niet zelden treft men hen bij paren
aan; doch ook dikwerf alleen. Bevinden er zich soms meerdere bij elkander, tot 5 of 6 toe, dan is zulks
altijd eene familie, waarvan de jongen nog niet lang geleden het nest zijn ontvlogen, en die nog gedurende
eenigen tijd met de ouders zamenleven. — Waimeer twee oude mannetjes elkander ontmoeten
vechten zij somwijlen met elkander, even als de kwartels, de Hemipodius pugnax en andere strijdzuchtige
vogels, wier verblijf op den grond is. Even als bij dezen, vinden bij P. cyanura, dergelijke kampen
meestal plaats, kort voor en in den tijd der paring, die bij deze soort tusschen de maanden januarij en
mei schijnt te geschieden. Wij ontvingen eens bij den berg Parang in de Preanger-Regentschappen,
een nest van dezen vogel, op den 14den februarij, dat, even als een ander, hetwelk ons eenige weken
later werd gebragt, 5 eijeren bevattede; een derde nest, met slechts 4 eijeren, vonden wij aan de
westelijke helling van den berg Pangerango in de maand maart, en een vierde eindelijk, met een gelijk
getal eijeren, verkregen wij in het begin van april. Gemeenlijk staat het nest laag bij den grond, slechts
zeldzaam tot op 6—8 voet hoogte. Het is meestal in een’ donkeren struik of tusschen een’ digten varen- of
Orchideënbos geplaatst, die hier of daar aan den stam van eenen ouden boom als parasietplanten groeijen.
Daar deze veelal zeer ineen gedrongen gewassen in hun binnenste meerendeels vrij vochtig en molmig
zijn, is het nest somtijds van onderen geheel en al doorweekt. Het is zonder kunst of eenige stevigheid,
uit drooge bladeren en wortelen te zamengesteld, en soms ook met eenige grashalmen en dorre stukjes
riet doormengd. Zijne bijkans half kogelvormige gedaante beslaat in doorsnede, ongeveer eene palm en
vier tot zes duimen. De eijeren, 4 of 5 in getal, vergeleken met die der Europesche vogelen, komen
hel naaste bij die van den wielewaal (Oriolus galbula), zijn echter van eene minder langwerpige
gedaante, en aan vele afwijkingen ten opzigte der kleur onderworpen. De rood-bruin-zwarte punten
en vlakjes, en de heldere marmerachtige teekening, welke men dikwerf tusschen deze vlakken ziet, zijn
meestal aan het stompe einde van het ei, als opeen gehoopt. Bij sommigen is deze teekening zoo bleek
en onduidelijk, dat het ei vaak eenkleurig wit schijnt le zijn. Ook de gedaante verschilt somtijds,
daar eenige langwerpig', andere meer rondachtig zijn. Onder dc Indische vogelen zijn het vooral de
eijeren van Eurylaimus nasutus en van Edolius longus, bij welke men overeenkomst met die van Pitta
cyanura opmerkt.
Over het geheel is de P. cyanura niet bijzonder schuw, ofschoon men ook somwijlen individuen aantreft,
die zich niet gemakkelijk onder het schot laten komen. Opgejaagd wordende, vliegt zij meerendeels
digt langs den grond, met sterken wiekslag en vrij snelle vlugl; verwijdert zich op meer of minderen
afstand, en valt vervolgens, óf op den grond, óf op den eenen of anderen liggenden boomstam, óf ook
wel op dc twijg van eenen stronk neder. Op den grond naar voedsel zoekende, ziet men haar nu en
dan, even als een hoen met den poot krabben en de uit elkander gehaalde, dorre bladeren en het ont-
bloote plekje gretig met den bek doorzoeken. Haar voedsel bestaat in aardwormen, kevers, termieten
en andere insekten en hunne larven.
II. PITTA BOSGHII.
De aanmoedigende belangstelling en krachtdadige ondersteuning, welke de Natuurkundige Commissie
in Oost-Indië, van de hooge Bestuurders dier Nederlandsehe bezittingen steeds heeft mogen ondervinden,
maakt het ons bij de uitgave onzer ontdekkingen ten pligt, in de eerste plaats, die ondersteuning
en bescherming, aan welke wij zoo veel verschuldigd zijn, dankbaar te gedenken. Op de wijze, in
den kring onzer wetenschap gebruikelijk, wenschen wij derhalve het hier volgende voorwerp eerbiedig
toe te wijden aan den naam van eenen man, onder wiens gelukkig feestuur wij het voorregt hadden,
onderscheidene belangrijke landstreken in dat gewest te bereizen, en door wiens vermogenden invloed
het ons vergund werd, het gebied der Natuur-, Aardrijks- en Volkenkunde door menige nieuwe ontdekking
te kunnen uitbreiden.
De zending, welke ons in de eerste helft van het jaar 1833, door den toenmaligen Gouverneur-
Gencraal, den Heer Baron van den Bosch, naar Sumatra werd opgedragen, stelde ons in de gelegenheid,
onze verzamelingen met eenen aanzienlijken oogst, zoowel uit het dieren- als uit het plantenrijk, te
vermeerderen en vele nieuwe waarnemingen te doen, die zich, vooral in een vergelijkend opzigt, als
een verbindende schakel in de keten onzer vroegere, op andere eilanden verkregene uitkomsten, aansluiten.
De uitvoering van die lang gewensehte onderneming aan Zijne Excellentie te danken hebbende, kiezen
wij eene der schoonste vogelsoorten, welke het groote eiland Sumatra oplevert, om dezelve onder dezen
hoogvereerden naam in de wetenschap te rangschikken.
Pitta Bosehii komt ten opzigte van hare grootte, den vorm van den bek, de lengte der poolen en van
den staart, genoegzaam volkomen met de Pitta cyanura overeen; en zelfs de verdeeling der kleuren in het
algemeen, loont bij deze twee soorten eene naauwe onderlinge verwantschap en eene verwijdering van de
overige soorten dezes gcslachts aan. Desniettemin zijn zij zeer gemakkelijk van elkander te onderscheiden.
Verreweg fraaijer van kleur dan Pitta cyanura, onderscheidt zich P. Bosehii buitendien door het
sehoone blaauw aan de onderdeden van het lijf, -welke kleur aan de zijden der borst met een niet minder
prachtig rood en een donker zwart, smalle boogvormige dwarsstrepen vormt; terwijl al deze deelen bij
de eerstgenoemde soort citroengeel cn met zwart-blaauwe, golvende dwarsbandjes versierd zijn.
De teekening van den kop is bij Pitta Bosehii bijkans dezelfde als bij P. cyanura, met dat onderscheid,
dat het zwart van hel bovenste gedeelte des kops zich slechts tol aan het achterhoofd uitstrekt en zich
Avis.