OV E R Z I G T
DER IN DEN INDISCIIEN ARCHIPEL VOORKOMENDE EEKnORENSOORTEN, VOLGENS DE EILANDEN:
Sumatra: Sc. bicolor, hypoleucus, hippurus, vittatus, nigrovittatus, modestus, exilis, melanotis, insignis.
Borneo: Sc. ephippium, Rafflesii, laticaudatus, vittatus, nigrovittatus, modestus, exilis, melanotis,
insignis.
Java: Sc. bicolor, nigrovittatus, melanotis, insignis.
Celebes: Sc. rubriventer, leucomus en murinus.
Uit dit overzigt blijkt, dat Java, vergeleken met Borneo en Sumatra, niet mild in soorten van dit
geslacht voorzien is en geene enkele soort uitsluitend bezit; dat Sumatra en Borneo daarentegen elk ruim
dubbel zooveel soorten voeden; dat, voor zoo verre tot heden bekend is, Sc. hypoleucus eeniglijk aan
Sumatra, Sc. ephippium en laticaudatus alleen aan Borneo eigen zijn; dat op Celebes slechts drie, aan
dit eiland alleen toebehoorende soorten gevonden worden, en dat tot heden beoosten Celebes en Java,
nergens een eekhoren is waargenomen, hebbende wij noch op Timor en in de Molukken, noch langs de
westkust van Nieuw-Guinea, eenig spoor van het aanwezen dezer dieren kunnen ontdekken. Dat zij in
Nieuw-IIolland ten eenemale ontbreken, is algemeen bekend. De zoogenaamde kleine Sunda-eilanden:
Bali, Lombok, Sumbawa enzv. zijn nog niet wetenschappelijk onderzocht.
Wij gaan nu over tot eene nadere beschouwing der eekhorens van de drie groote Sunda-eilanden,
latende wij de uitvoerige beschrijving en afbeelding der drie nieuwe soorten van Celebes, welke door
ons niet in de natuur zijn waargenomen, over aan haren ontdekker, den Heer Forsten, wiens terugkomst
in het vaderland weldra wordt te gemoet gezien.
I. SCIURUS BICOLOR.
Deze soort, onder de uitheemsche eene der gemeenste in de verzamelingen, is reeds door Sparrmann (*)
beschreven en later door Scbreber (-{-) en door ïïorsfïeld ($) afgebeeld. Zij werd zoowel door onze voorgangers
als door ons, menigvuldig op Java en Sumatra, en de zwarte variëteit, door den Heer Diard, (*§)
(*) Goetheb. Handl. 1778. p. 70.
(L) Schreber, Siiugth. Tab. 216. (Sc. javensis). Ware het niet, dat Sparrmann uitdrukkelijk vermeldde, dat zijn
voorwerp, door de matrozen van een Zweedsch schip, op Java levend gevangen werd, wij zouden zijne beschrijving
eerder op Sc. hippurus, dan op Sc. bicolor der nieuwere schrijvers toepassen. Voor deze meening pleit ook de afbeelding
van Schreber, die naar het voorwerp van Sparrmann gemaakt, door Linnaeus aan Schreber werd medegedeeld,
en inderdaad meer op Sc. hippurus, dan op Sc. bicolor gelijkt. Ook de opgegevene maten stemmen meer met Sc.
hippurus, dan wel met Sc. bicolor overeen. Voor het overige is het moeijelijk, in deze zaak iets met zekerheid te
beslissen, vermits de beschrijving van Sparrmann te onvolledig en er geen gewag van het getal kiezen gemaakt is.
(§) Zool. Res. (Plaat zonder nommer.)
op Malakka verzameld en aan het Rijks-Museum toegezonden. Deze variëteit is ook door Dr. Finlayson
in Cochinchina (*) en door Mc. Glelland in Asam (-}-) aangetroffen.
De kleuren van dezen eekhoren zijn aan zoo vele toevallige afwijkingen onderworpen, dat men onder
een groot getal voorwerpen er naauwelijks twee vindt, welke ten dezen opzigte volmaakt met elkander
overeenstemmen. Men heeft dan ook de variëteit van Sciurus bicolor, welke op het vasteland van Indië,
Malakka, Asam en in Cochinchina voorkomt, van de Javaansche en Sumatraansche niet afgescheiden,
ofschoon bij haar de kleurverdeeling standvastig verschillend schijnt te zijn. Voor het overige komen
ook op beide genoemde eilanden somtijds variëteiten voor, welke aan diè van het vasteland van Indië
naderen, en het zoude derhalve niet raadzaam zijn, eene soortsonderscheiding te bepalen, op zulke losse
gronden steunende, als de wijzigingen der kleurschakering.
Bij de voorwerpen van Java en Sumatra hebben de langere zwarte haren, welke den rug en de buitenzijde
der achterpooten bedekken, gewoonlijk lichtgele punten, en op den staart neemt een gelijksoortige
geelachtige tint meestal de geheele voorste helft der overigens zwarte haren in, waardoor de
staart gedeeltelijk vaal-geel, of geelachtig en zwart geschakeerd is, en slechts aan deszelfs wortel en punt
een eenkleurig bruin of bruin-zwart de bovenhand neemt. Het voorste gedeelte van den rug is somtijds,
even als de bovenkop, bruin, somtijds bruin-geel. In het algemeen vertoonen, bij verschillende voorwerpen
dezer soort, de bovendeden alle mogelijke overgangen en schakeringen van eene vaal-gele,
bruin-gele, geel-bruine, bruine, tot eene zwarte kleur. Op de wangen, aan de keel, de borst, den
buik en de binnenzijde der pooten zijn de, aan den wortel donkere haren meestal okergeel, somtijds in
het grijsachtig witte, vaak ook in het goudgele overgaande, en deze kleur is aan de zijden van den hals
scherp van de donkere kleur der bovendeden afgescheiden. De naakte huid aan de binnenzijde der
ooren, aan de oogleden, rondsom de neusgaten en aan de zolen is zwartachtig. De iris is bruin.
De voorwerpen van het vasteland van Indië zijn doorgaans fraaijer, maar eenvoudiger gekleurd, dan
die van Java en Sumatra, vermits bij hen de bovendeelen gewoonlijk eenkleurig, glanzend, diep zwart
zijn, somwijlen, voornamelijk aan de punt van den staart, met een’ bruinen gloed; terwijl de onderdeden
eene eentoonige dojergele kleur hebben.
AFMETINGEN YAN EEN OUD MANNETJE VAN JAVA.
Lengte van de punt des snuits tot aan den staart .......................................0m,37.
» )) den sta a rt....................................................................................... 0m,40.
De Sundanezen op Java noemen deze soort Badjing (§) djaralang, de Maleijers aan de westkust
van Sumatra Toepei djctndjang. Men ziet haar op beide eilanden, zoowel in de bosschen der vlakten,
als in die der bergen, tot op ruim 4000 voet hoogte. Op Java vonden wij haar nergens in bijzondere
(*) Horsfield, Zool. Res.
( f ) Proced. of th e Zool. Soc. 1839. p. 150.
(§) j Algemeene benaming voor de eekhorens, in de taal dier inlanders; even als bij de Maleijers van Menang-
karbau en andere westelijke streken van Sumatra, het woord Toepei ( y y ) .