Onze vogel draagt bij de Bejadjoe-Dajakkers den naam van Boeroeng Papak, en wordt bij dezen
volksstam en welligt bij de meeste oorspronkelijke bewoners van Borneo, voor een voorspellend dier
gehouden. Be toon en wijze van zijn geschreeuw kenmerkt, volgens hunne uitlegging, al naarmate
het toeval zulks wil, nu eens een goed, dan weder een kwaad voorteeken. Op deze zoogenaamde
geheime voorteekens zijn de inlanders dan vooral bijzonder oplettend, wanneer zij zich op reis bevinden
of voornemens zijn, de eene of andere gewigtige en gewaagde zaak te ondernemen (*).
VIL PITTA GRANATINA.
De overeenkomst, welke deze soort met Pitta venusta heeft, is reeds hierboven door ons vermeld.
Wij waren niet zoo gelukkig, haar gedurende onze reis op Borneo te ontmoeten. Het eenige bekende
individu, waarnaar de afbeelding in de PI. col. (506) is gemaakt, werd door den lieer Diard in de
omstreken van Pontianak verkregen, en aan het Museum te Leiden toegezonden.
VIII. PITTA BAUDIL
Toen wij in het begin van 1836, van Sumatra naar Java terugkeerden, bleef ons, onder de grootere
eilanden van den Indischen Archipel, slechts één over, hetwelk wij nog niet bezocht hadden, en dit was
juist het grootste en, in een natuurkundig opzigt, minst bekende van allen, namelijk Borneo. Het kon
ons derhalve niet dan ten hoogste aangenaam zijn, toen wij, korten tijd na onze terugkomst, van den
toenmaligen Opperbestuurder van Nederlandsch Indië, Zijne Excellentie den Heer Staatsraad J. G. Baud,
de vereerende opdragt ontvingen, om vóór ons vertrek naar Europa, nog eenen togt naar dit veel belovende
eiland te ondernemen: eene reis, die zoowel eenen schat van belangrijke voorwerpen voor ’s Rijks
verzamelingen beloofde, als bijzonder nuttig te achten was voor de uitbreiding der aardrijkskunde.
In deze beide opzigten leverde ons verblijf op Borneo, hoe kortstondig hetzelve ook ware, uitkomsten
op, die onze verwachtingen verre overtroffen. Ten aanzien der Fauna is zulks vooral opmerkelijk bij de
zoogdieren, uit welke klasse wij op geen ander der door ons in Indië bezochte eilanden, zoo vele groote,
nieuwe soorten hebben ontdekt, als daar. Minder gelukkig, zelfs veel minder dan op Sumatra, was
daarentegen onze oogst in het vak der Ornithologie. De Pitta, wier afbeelding wij hier mededeelen,
behoort ongetwijfeld tot de fraaiste gevederde boschbewoners van Borneo, en het is daarom, dat wij
deze bestemden, om eenen naam te dragen, dien wij steeds dankbaar zullen vereeren.
De fraaije kleuren, waarmede de Pittae der oude wereld pronken, vallen van geene zoo zeer in het
oog, als van deze nieuwe soort, bij welke dezelve zonder tusschentinten scherp naast elkander zijn
geplaatst, en zoo bont tegen elkander afsteken, dat men zich onwillekeurig genegen gevoelt, haar als
( ) Wij behouden ons voor, in het vervolg eene naauwkeurige afbeelding en beschrijving van deze soort te geven, en
verzoeken intusschen de Systematici, alvorens zij de drie door ons medegedeelde klimaats-verscheidenheden als bijzondere
soorten zouden willen opnemen, voor het minste zoo lang te wachten, tot dat het haar kenmerkende onderscheid door eeno
onmiddellijke vergelijking der voorwerpen zelven behoorlijk zal zijn uiteengezet.
eene monsterkaart van verwen te beschouwen. Om die redenen wijkt ook de kleursverdeeling van
dezen uitmuntend fraaijen vogel, grootelijks van die der overigen af, en mag, in dat opzigt, als eene
op zich zelve staande soort worden aangemerkt. Het zijn echter niet alleen de kleuren, welke deze
vogelsoort van hare geslaehtsverwanten verwijderen. Ook in den vorm van het gevederte, vooral van
dat des kops, ontwaart men eene uitzondering op den gewonen regel. In het algemeen moeten wij
aanmerken, dat het zamenstel en de gedaante der vederen bij de verschillende soorten dezer vogelen,
onderling meer of min van elkander afwijken. Overal, waar de kleuren fraai zijn, nemen dezelve eenen
metallieken glans aan, welke in het blaauw en in het groen meestal sterk, doch in het rood minder
krachtig uitblinkt. De draden, welke de vlag der vederen uitmaken, zijn bij deze laatste soorten gewoonlijk
niet aan elkander verbonden, waardoor de vederen vaak het aanzien hebben van gesplitst te
zijn, zoo als zulks vooral bij die vogels het geval is, welke door veelvuldige behandeling bedorven werden.
Deze opmerking is echter niet op alle gedeelten des ligchaams toe te passen, maar vooral in het oog
vallende bij de roodkleurige vederen van het achterhoofd der Pitta granatina, bij de blaauwe op de borst
van Pitta Macklotii enzv. — Zeer zeldzaam nemen de vederen dezer vogels eene schubachtige gedaante
aan, zoo als dit bij Pitta granatina plaats heeft, waar dezelve ook, behalve de roode van het achterhoofd,
veel ronder zijn, dan die van de overige soorten.
Vergelijken wij nu onze nieuwe soort met de overigen, zoo vinden wij, dat dezelve bijzonder gekenschetst
wordt, door de langwerpige gedaante der vederen van het bovenste gedeelte des ligchaams:
daar namelijk die van den kop ongemeen smal en volmaakt lancetvormig zijn; terwijl die van den rug
zich veel langwerpiger vertoonen, dan bij eenige andere soort, en al de draadjes der vlag gesplitst zijn.
De vederen op de overige deelen van het ligchaam leveren niets op, wat bijzondere vermelding verdient,
als alleen, dat de witte vederen der keel kleiner zijn dan gewoonlijk, en dat die van de borst en
den buik, even als die der bovenste deelen, eenen sterk metallieken glans hebben.
Onze nieuwe vogel evenaart in grootte de Pitta venusta van Sumatra, en komt ook ten opzigte van
den vorm en de zwarte kleur des beks met deze soort het meest overeen. Het geheele bovengedeelte
van het hoofd tot in den nek toe, is bedekt met vederen van die eigenaardige lancetvormige gedaante,
welke wij zoo even vermeld hebben, en deze vederen zijn van het fraaiste kobalt-blaauw met een’ zacht
groenen of geelachtigen weerschijn. De breede, zwarte, fluweelaehtige band, welke van de neusgaten
langs de zijden van den kop loopt, wordt achter de oogen zeer breed; aan de zijden van den hals wederom
smal, en breidt zich aldaar uit als een breede kraag, welke het geheele achterste gedeelte van den hals
beslaat. De kin, de keel en de hals van voren en gedeeltelijk ook aan de zijden zijn witachtig, met
een’ flaauwen, vuil gelen tint. Onmiddellijk naast deze minder zuivere kleur ligt het git-zwart der
borst, hetwelk spoedig in het donkere smalt-blaauwe overgaat, dat het overige van de borst en den
buik bedekt, naar achteren echter verflaauwt, in graauw-zwart verandert, en aan den onderbuik door
eenen vuilen, grijs-gelen tint wordt vervangen. De rug is nagenoeg vuur-rood. De slagpennen, welke
puntiger zijn dan gewoonlijk, en van welke de derde een weinig korter is dan de vierde, zijn bruinzwart,
welke kleur ook, ofschoon een weinig helderder, het binnenste der vleugels inneemt. De groolo