Dc tanden van Croc. Schlegelii naderen, wat hunnen vorm en ontwikkeling' betreft, meer tot die der
eigenlijke krokodillen; in de wijze, hoe de tanden van beide kaken tegen elkander overstaan, vindt men
tusschen onze nieuwe soort en den Ganges-gaviaal, eene volmaakte overeenkomst, wijkende beide
soorten van alle andere krokodillen daardoor af, dat, wanneer de muil gesloten is, alle tanden der
onderkaak buiten den zijderand der bovenkaak uitsteken (*). De tanden van Croc. Schlegelii zijn overigens
veel sterker en krachtiger, minder gebogen en minder puntig, en niet zoo sterk naar buiten gerigt,
als bij den Ganges-gaviaal. Verders wijken dezelve bij onze nieuwe soort, ten opzigte hunner onderlinge
grootte en ontwikkeling, van die der laatstgenoemde soort af, bij welke alle tanden, behalve de voorsten,
bijkans dezelfde grootte hebben. Dij Croc. Schlegelii namelijk, zijn de drie eerste paren der bovenkaak
bijkans van gelijke grootte en sterker ontwikkeld, dan de daarop volgende vijf paren; het hierop volgende,
negende paar (van voren af geteld) vertoont zich eensklaps, zoo als bij de eigenlijke krokodillen, verreweg
grooter dan al de overigen, zoodat, om den grooteren wortel van dezen tand behoorlijk op te
nemen, de kaak op die plaats eene knobbel vormige zwelling bezit. De volgende tanden nemen nu
allengskens in dezelfde verhouding in lengte af, als zij in dikte toenemen, en worden naar achteren
zoo klein, dat zij dd;Sr slechts als kegelvormige punten uitsteken. In de onderkaak daarentegen zien wij,
dat de onderlinge verhouding der tanden aan andere wetten is onderworpen: want daar is alleen het
eerste en vierde paar tanden grooter en zwaarder, dan de overigen; het tweede en derde paar zijn naar
evenredigheid zwakker, gelijk ook die, welke op het vierde paar volgen, en slechts met het twaalfde paar
nemen dezelve in lengte toe, worden echter weldra weder korter, maar tevens dikker, en beginnen nu,
in dezelfde verhouding, als wij bij de tanden der bovenkaak hebben waargenomen, af te nemen.
Merkwaardig is bij onze nieuwe soort de uitkomst, welke het getal der tanden, in hun geheel beschouwd,
oplevert. Bij de eigenlijke krokodillen en alligators, namelijk, telt men in de bovenkaak 18 tot 20
tanden, in de onderkaak gewoonlijk eenen tand minder; bij den Ganges-gaviaal klimt dit getal in de
bovenkaak tot 28 op; terwijl onze nieuwe soort, welke evenwel zoo veel overeenkomst met het laatst-
(*) Gelijk men weet, zijn de voornaamste kenmerken der drie afdeelingen (Alligator, Crocodilus en Gavialis) door
Cuvier van de wijze ontleend, hoe het voorste en vierde paar tanden der onderkaak door de bovenkaak worden
opgenomen, hetzij in een gat of in eene bloote uitsnede. Deze opgaaf, door alle latere schrijvers gevolgd, vermeldt
echter de wederkeerige gesteldheid der tanden bij de krokodillen slechts gedeeltelijk, en laat ons met de oorzaak van
het verschijnsel geheel onbekend; deze oorzaak moet gezocht worden in de meerdere of mindere breedte der bovenkaak
in verhouding tot de onderkaak. Men dient dus, in plaats van als kenmerk van de Alligatoren op te geven, dat het
eerste en vierde paar tanden der onderkaak ieder in een gat of opening der bovenkaak wordt opgenomen, te zeggen,
dat bij de Alligators of Kaaimannen de bovenkaak in verhouding tot de onderkaak zoo breed is, dat alle tanden der laat-
sten binnen den rand der bovenkaak vallen, en derhalve, wanneer de muil gesloten is, geheel en al verborgen zijn. Bij
de eigenlijke Krokodillen reikt alleen het voorste gedeelte der bovenkaak over de onderkaak heen, en om deze reden
vallen hier ook slechts de drie eerste paren tanden der onderkaak binnen den rand der bovenkaak. Bij de Gavialen
eindelijk, is dit gedeelte zoo smal, dat de tanden der onderkaak, bij gesloten muil, aan den buitensten kant der
bovenkaak komen te liggen, en dus ook allen zigtbaar blijven. — Men moet bekennen, dat de aangevoerde verschijnsels
het best kunnen worden opgemerkt bij het eerste en vierde paar tanden, welke, indien men dezelve zoo mag
noemen, als voorste snijtanden en hoektanden, door hunne lengte en grootte het meest in het oog vallen, en bij de
alligators en krokodillen dikwerf zoo diep in de bovenkaak dringen, dat zij dezelve doorboren; waar echter de redenen
van een verschijnsel zoo gemakkelijk te vinden zijn, als zulks hier het geval is, is het, naar ons inzien, beter, die
reden te vermelden, en de kenmerken niet gedeeltelijk, maar in hun geheel op te geven.
genoemde dier heeft, er in de bovenkaak slechts 20, en in dc onderkaak gewoonlijk 19, somtijds 20,
of wel slechts 18 (*) heeft.
De beschouwing van het uiterlijke onzes nieuwen gaviaals levert de volgende bijzonderheden op.
Ten opzigte der veranderingen, welke de vorm van den kop in de verschillende leeftijden ondergaat,
moeten wij aanmerken, dat dezelve naar de gewone en dezelfde wet geregeld zijn, als bij alle andere
krokodillen (-[-). Bij de voorwerpen in den staat van foetus is de kop reeds zeer smal, maar ook kort,
en heeft dan, even als het geheele dier, bijzonder veel overeenkomst met het foetus van den Ganges-
gaviaal. Maar reeds in den eersten tijd van hunnen groei neemt de snuit, in verhouding tot den achter-
kop, welks omvang slechts in het algemeen ontwikkelt, spoedig veel meer in lengte dan in dikte toe,
en vertoont zich in de gedaante van eenen langen, smallen bek, welke de vergelijking, die men tusschen
den muil der gavialen en den snavel der zaagbekvogels (Mergus) gemaakt heeft, meer regtvaardigt, dan
die van den Ganges-gaviaal. Is dus bij het pas uit het ei gekropene individu, de snuit niet langer dan
het bekkeneel of eigenlijke eranium, zoo staat daarentegen de lengte van den snuit tot het laatstgenoemde
gedeelte, reeds bij individuen van 3 voet lengte, als 5 tot 2 , en blijft bijkans het geheele leven
door in deze verhouding, ofschoon zulks bij de ouden minder in het oog valt, daar de snuit bij dezen, in
breedte en volheid toenemende, zich, door zijne dikte, ook minder lang vertoont.
De kop van Croc. Schlegelii is, gelijk die der overige krokodillen, met eene dunne, dadelijk op het
been gehechte huid bekleed, welke door in zeer verschillende rigtingen loopende insnijdingen, is verdeeld
in eene menigte kleine vakken, wier rangschikking in het wezentlijke van die des Ganges-gaviaals niet
afwijkt. Yoor den voorsten ooghoek, aan de zijde der basis van den snuit, bevindt zich eene uitholing,
en de bovenste rand van denzelven vormt, vooral bij jonge individuen, eene kiel; welk een en ander
bij den Ganges-gaviaal ontbreken. Op den nek staan een getal van 10 tot 16 en meer, verschillende,
nagel vormig verhevene, meestal in drie dwarse, in het midden van elkander afgescheidene rijen geplaatste
schubben; terwijl bij den Ganges-gaviaal slechts een paar veel grootere schubben of nekschildjes
gevonden wordt. liet eigenlijke schild, door paarsgewijs staande, groote, heuvelvormig rijzende en zwaar
gekielde schilden gevormd, loopt, juist als bij den Ganges-gaviaal, met het harnas des rugs ineen, weshalve
men het getal dezer schilden, al naar men telt, op 3, 4 of 5 paren kan bepalen. Op het harnas
van den rug zelven telt men aan iedere zijde twee in de lengte geplaatste rijen, sterk gekielde schilden,
van welke de uitersten zich naar den staart, zoo als gewoonlijk, meer en meer tot platte, tandvormige
schubben verlengen en op de helft des staarts ineensmelten; terwijl de middelreeksen zich reeds
vroeger vereenigen en vóór hare vereeniging tusschen de kammen van den staart geheel verdwijnen.
Buitendien bevindt zich aan iedere zijde van den rug nog eene derde reeks schilden, welke echter
kleiner zijn en dikwerf afgezonderd staande, eene afgebrokene rij vormen. Onder de schubben van de
zijden, welke naar evenredigheid grooter zijn, dan van den Ganges-gaviaal, merkt men meestal nog
(*) Op hl- 19 hiervoren, is als tand-stelsel dezer soort bepaaldelijk §§ opgegeven; beter is bet als normaal getal
der tanden aan te nemen.
(j-) liet is dus, naar ons inzien, ten onregte, dat Duméril en Bibron, in hunne E rp é to lo g ie g é n é ra le , III. p. 133,
het tegendeel van den Ganges-gaviaal beweren.