lijd geleden was, maar dat hij nu, dewijl de blanke menschen voor liet eerst in zijn leven te Ocroe-
langoeroe (Triton’s baai) gekomen waren, dit dier aan hen ten geschenke kwam aanbieden. Volgens
hem is de Wakera veel minder menigvuldig, dan de Wangocrie, en houdt hij zich insgelijks meest in de
hoornen op. De man had dit dier door middel van een’ strik gevangen, aan de opening eener holte
van den boom, waarin het zijn leger had. Hel kreeg bij hem wilde vruchten en bladeren, en dit
voedsel, waarvan onderscheidene vijgensoorten het voornaamste gedeelte uitmaakten, ontving het vervolgens
ook bij ons. Wegens gebrek aan een afzonderlijk hok, sloten wij het met eenige Dendr. ursini
op; doch het was veel minder verdraagzaam van aard dan deze, krabde en beet naar hen, vooral wanneer
er versche wilde vijgen, bananen of diergelijke, door allen evenzeer geliefde vruchten, in het hok
werden gedaan. Voor het overige waren zijne manieren volkomen dezelfde.
VERKLARING DER PLATEN,
PLAAT 19.
Dendrolagus ursinus, oud wijfje, twee derden der
natuurlijke grootte.
PLAAT 20.
Dendrolagus inustus, oud wijfje, twee derden der
natuurlijke grootte.
PLAAT 21.
Dorcopsis Brunii (*), oud wijfje, op de helft der
natuurlijke grootte.
PLAAT 22.
Fig. 1.
Kop van Dendrolagus ursinus.
Fig. 2.
Kop van Dendrolagus inustus.
Fig. 3.
Kop van Dorcopsis Brunii.
Deze drie koppen, in natuurlijke grootte, zijn door
den Heer van Oort, op Nieuw-Guinea, naar levendo
voorwerpen geteekend.
Het boven deze koppen afgebeelde landschap, met
de drie soorten van Kengoeroe’s , is alleen medegedeeld
met liet doel, om eene duidelijke voorstelling te geven
van de verblijfplaatsen en de wijze van loopen, zitten
of klauteren dezer onderscheidene dieren. De boom-
kengoeroe’s klampen zich, bij het klauteren, even
als de eekhorens, met hunne sterke, kromme nagels
in de schors der hoornen vast, en brengen telkens twee
poolen, namelijk een’ voor- en een’ achterpoot, gelijk-
lijdig vooruit; in het afdalen langs een’ stam glijden zij,
op de wijze der katten, eenigzins schuins, achterwaarts
naar beneden. Hun staart hangt steeds vrij naar onderen
en is hun, gelijk die van vele lang gestaarto apen,
slechts dan van wezentlijke dienst, wanneer zij over
dunne, buigzame twijgen heenloopen of van den ecncn
tak naar den anderen willen springen, waarbij hij hun
tot eene soort van balanceerstok dient.
PLAAT 23.
Fig. 1 , 2 en 3.
Schedel van Dendrolagus ursinus, van boven, van
de zijde en van voren gezien.
De achterste kies in dezen schedel is op het punt
van uit de kaken te voorschijn te komen, gelijk men op
PI. 24, fig. 1, kan zien. De voorste blijvende kies,
welke de plaats der twee voorste aanwezige melkkiezen
moet vervangen, is nog geheel in de kaken verborgen.
Haar omvang, ter plaatse, waar zij gezeten is, heeft
men op de teekening, fig. 2 , PI. 23, door stipjes
aangetoond.
Fig. 4 , 5 en 6.
Schedel van Dendrolagus inustus, van boven, van
de zijde en van voren gezien.
Al hetgeen wij over den staat der tanden van de
vorige soort (fig. 2) gezegd hebben, is ook op deze
van toepassing.
Fig. 7 en 8.
Schedel van Dorcopsis Brunii, van boven en van do
zijde gezien. Bij dit voorwerp is de achterste kies volmaakt
ontwikkeld, en de twee voorste melkkiezen zijn
door de groote, snijdende, blijvende kies vervangen.
Al deze afbeeldingen zijn in natuurlijke grootte.
( ) Deze soort draagt op al de platen den naara van Ilypsipryinnus Brunii.