bij Gryllus, maar niet bij Gryllotalpa, van alle overige Orthoptera onderscheiden en hetwelk tot heden
niet is opgemerkt, bestaat daarin, dat het voor- en achterveld niet in hetzelfde vlak ligt, maar dat er
tusschen heiden een middelveld aanwezig is, hetwelk, in rust, boven de vleugelhelft naar binnen geplooid
en onder het achterveld ligt; het is gewoonlijk lichter van kleur dan het overige gedeelte van den
vleugel (zie den vleugel van Gr. achatinus t. a. p., PI. XX. fig. 14 d~ *).
Over het algemeen zijn de bovenvleugels, naar gelang der sekse, zeer onderscheiden, zijnde die der
wijfjes regelmatig, die der mannetjes zeer onregelmatig geaderd. Eneoptera, 13. (met uitzondering
echter van Gryllus brasiliensis, F. of surinamensis, Degeer) maakt hierop eene uitzondering, daar de
bovenvleugels der mannetjes van die der wijfjes niet verschillen. — De vijf eerste hoofdaderen (PI. XX.
fig. 14 d> 2> 5j liggen zeer nabij elkander. Dij de wijfjes van Gryllus, Brachytrupes en Phalangopsis
heeft de eerste en de vijfde ader (boven de helft met de vierde ader verbonden) 13—15 takken, die
onder eenen scherpen hoek ontspringen en, van de eerste, over het voorveld naar den bovenrand, van de
andere, over het achterveld naar den achterrand, evenwijdig aan elkander verloopen. De zesde ader
(fig. 14 6) is enkel, en de zevende (fig. 147) heeft bij den oorsprong twee takken, die den loop volgen van
de takken der vijfde ader. De tusschen liggende dwarsaderen zijn evenwijdig aan elkander. De tweede
ader is onverdeeld; de derde geeft twee takken af, welke zich over het middelveld uitstrekken (*). Over
het algemeen neemt men hetzelfde aderenverloop bij Platydactylus waar, met dat onderscheid slechts,
dat de vijfde ader minder getakt is, gelijk bij G. (Platydactylus) brasiliensis; deze ader geeft hier slechts
zes takken af en de tusschenliggende dwarsaderen vormen een onregelmatig weefsel, hetwelk men echter
bij de overige soorten dezer groep niet terugvindt. — Meer afwijkend, is dat van Oecanthus niveus,
Deg. en gracilis, n. sp. De eerste ader verbindt zich met de tweede; de vierde is in twee takken verdeeld
tot boven de helft der vleugellengte. De hoofdaders zijn meer van elkander verwijderd, zoodat het
achterveld smaller is, dan het voorveld. De adertakken, welke zich over het eerste verspreiden, zijn
ten getalle van 8, over het laatste van 7 aanwezig. — Geheel verschillend van Gryllus en meer overeenkomstig
met Gryllacris is het aderenverloop van G. (Eneoptera) punetatus, n. sp. De eerste ader heeft
negen takken, als bij Gryllus; de vierde, twee takken boven het midden, die echter niet dadelijk met
de ader in verband staan; de vijfde en zesde ader zijn bij de aanhechting der vleugels in twee takken
afgezonderd, welke het geheele achterveld innemen, en de bovenste tak der vijfde ader geeft twee takjes
af, die met de adertakken in zeer schuine rigting, bijna evenwijdig aan de vierde ader verloopen.
G. (Eneoptera) fasciatus, n. sp. komt hiermede overeen, behalve dat de eerste ader acht takken heeft,
waarvan de zes eerste, alle uit den vleugelrand ontspruiten; de vierde ader heeft slechts éénen tak. —
Gryllotalpa vulgaris heeft het aderenverloop in velen deele met Gryllus overeenkomstig. Het achterveld
is breeder dan het voorveld; maar het middelveld ontbreekt, en de hoek, welken de vleugels over het
midden vormen, is stomper. De eerste ader heeft tien takken; de tweede is onverdeeld; de derde beschrijft
eenen boog en vereenigt zich op de helft der vleugellengte met de vierde ader; deze vormt bij
den oorsprong, met de vijfde, eene geslotene eel en geeft vijf takken af, waarvan de twee eerste, even
als de vijfde ader, eene sterke bogt beschrijven, om zich daarna, evenwijdig aan de zesde ader, naar
(*) Savigny, Descr. de 1’Egypte, PI. III. fig. 4. ?
den vleugeltop te wenden (tusschen den derden en vierden tak ligt er nog een, zonder dadelijken
zamenhang met de vierde ader). — G. (Gryllotalpa) orientalis, D. wijkt van de vorige af, doordien de
vierde ader tot den vleugelrand doorloopt, terwijl zij bij de vorige blind eindigt; zij heeft vier takken,
waarvan de eerste en derde eens getakt zijn, terwijl de eerste en de tweede, boven de ader, naar den
vleugelgrond doorloopen. — Xya heeft slechts twee onverdeelde hoofdaders, over] het midden der
bovenvleugels loopende, gelijk Savigny zeer naauwkeurig, PI. III. fig. 1 ? van de Deseription de
1’É g y p te , heeft laten afbeelden.
De bovenvleugels der mannetjes van G. (Brachytrupes) achatinus hebben de eerste ader op dezelfde
wijze verdeeld, maar tegen het einde meer naar boven gebogen, even als de tweede ader. De vleugels
zijn over het midden in schuine rigting geknakt, waardoor de derde ader ter dier plaatse als afgebroken
is; voor het overige heeft zij insgelijks twee takken, waarvan de bovenste nog eens verdeeld is. De
vierde ader en de zeven laatste takken, die uit haar voortkomen, hebben denzelfden loop als bij de
wijfjes; maar het gedeelte van het achterveld, hetwelk voor deze zeven takken ligt, wijkt geheel af.
Het eerste veld, aan den vleugelgrond geplaatst, is vierkant bol aan de bovenzijde, hol en behaard aan
de onderzijde, ondoorschijnend, glad van boven, en ter zijde bepaald door den bovensten tak van de
vijfde ader (1’a rc h e t, Goureau t. a. p.), die eenen regten hoek om gemeld vak beschrijft. Verder loopt
over hetzelve, de tweede tak der vijfde ader, met stomper bogt, en onder de helft, in schuine rigting, de
twee takken der zesde ader (zie PI. XX. fig. 13 a). Het eigenlijke trommelvlies is zeer te zamengesteld;
men zoude het in drie vakken kunnen verdeden. Het eerste ligt langs de vierde ader, beschrijft eenen
regelmatigen driehoek, waarvan de top naar de vleugelspits gewend is en wordt door drie takken der
vierde ader doorsneden, die bijna evenwijdig aan elkander loopen (fig. 13 bb). Het tweede en derde
vak ligt schuins onder elkander; zij worden van het eerste veld afgezonderd door dezelfde ader, die
bij den onderrand des vleugels haren oorsprong neemt uit de vereenigde vijfde en zesde aders, vervolgens
schuins naar boven loopt tot zeer digt bij de vierde ader, aldaar eenen boog beschrijft, om evenwijdig
aan de vorige rigting, naar den onderrand terug te loopen. Het tweede is bijna vierkant en wordt
in het midden verdeeld door eenen tak der vierde ader, die eenen regten hoek in hetzelve beschrijft en
zich aan het einde met eenen tweeden tak verbindt, welke bijna regt langs de zijdelingsche grensader
loopt (zie fig. 13 ccc). Het derde vak is in den vorm van eenen gelijkbeenigen driehoek, met den top
naar de vierde ader gerigt; in het midden wordt hetzelve van twee boogvormige, evenwijdige adertakken
doorsneden, welke uit de vereenigde vijfde en zesde ader insgelijks ontspruiten en weder tot
dezelve terugkomen; de bovenste dezer twee aderen staat, door eenige korte dwarsaderen, met de bovenzijden
in verband. De ader, welke dat vak van onderen begrensd, ontstaat uit de twee takken der vijfde
en uit den bovensten tak der zesde ader; terwijl de onderste tak dezer zesde ader naar den onderrand
doorloopt (zie fig. 13ddd).— Savigny (Deseription de 1’Egypte, PI.III. fig.4) heeft de bovenvleugels
der mannetjes van Gr. capensis, F. zeer naauwkeurig afgebeeld; alleen heeft hij, even als bij de figuur van
het wijfje, het boven beschreven middelveld over het hoofd gezien. Gr. capensis komt nagenoeg met
Gr. achatinus overeen, en is slechts onderscheiden doordien het eerste vak van het trommelvlies vijf takken
van de vierde ader ontvangt; het tweede vak tegen de vierde ader aanligt; de eerste tak, die over hetzelve
loopt, eenen stomperen hoek beschrijft en de tweede, welke bij G. achatinus regt is, hier eenen sterken