vorm. Teugeïschilclcn ontbreken. Er zijn een vóór- en twee achter-oograndschilden aanwezig. Yan
de vijf schilden der bovenlip zijn de drie eerste boog en smal; bet vierde is breeder dan de voorgaande,
en het laatste veel langer dan boog. De schilden der onderlip zijn veel kleiner, dan die der
bovenlip, in het geheel acht in getal, van welke het vijfde grooter en langer is dan de overigen. De
oogen zijn zeer klein, schuins naar boven gerigt en met eenen ronden appel voorzien. Het vooiste
schild der onderkaak is buitengewoon klein, en de daarop volgende zes tot zeven paar keelschilden
hebben veeleer de gedaante van schubben, dan van schilden. De achterste tanden der bovenkaak zijn
een weinig langer dan de voorgaande, maar het is ons niet gelukt te ontdekken, of zij al of niet gegroefd zijn.
De bovendeden zijn donker leikleurig, in het zwart-blaauwe trekkende, en met vele witte \lekken
van onregelmatige gedaante die, bepaaldelijk op het midden van den rug, ten deele hoekig zijn, getee-
kend. De onderzijde van den staart is een weinig lichter, dan de grondkleur der bovendeden, meer in
liet bruinachtige trekkende, terwijl de schilden met lichte zoomen voorzien zijn. Alle overige onderdeden
zijn witachtig. — Na den dood van het dier werden de donkere blaauw-grijze tinten in den
wijngeest meer zwartachtig, en de lichte, bleek geel of bruinachtig grijs.
De Sundanezen op Java bestempelen onderscheidene van de daar inheemsche soorten van Homalopsis,
als de Hom. Schneideri, buccata, aër enzv., met den naam van Orai kadoet (*); maar geven dien
ook somwijlen aan Tropidonotus trianguligerus en andere soorten van dit geslacht. — De slangen, welke
het onderwerp dezer bijdrage uitmaken, houden zich, gelijk reeds boven is vermeld, veel in zoetwater
op, vooral in meren, groote moerassige plassen, beken en rivieren; in de laatste echter bij voorkeui op
zulke plaatsen, waar het water geene sterke strooming heeft, maar stil en diep is. Zij zwemmen en
duiken voortreffelijk, en vermogen vrij lang onder het water te blijven. Somwijlen echter kruipen zij
ook langs de oevers op het land rond. Zij zijn minder schuw, dan de meeste andere niet-giflige slangen,
en haar beet wordt gezegd, geene kwade gevolgen te hebben. Haar voedsel bestaat hoofdzakelijk
in kleine visschen en kikvorscben.
(*) Kadoet beteekent in liet Maleisch en het Laag-Javaansch: gevlochten stro ow e rk , waar zeilen en
zakken van gemaakt worden, en vandaar ook een’ zak. De inlanders schijnen van de gevlekte en geruite teekening,
welke aan de genoemde slangen in mindere of meerdere mate eigen is, aanleiding tot de toepassing van dien naam
genomen te hebben. — De woorden Oelar dj er (y\ J ,l ) , van welke het laakte door de geleerden in Europa in aër is
verbasterd, is de landnaam niet van die slang, maar beteekent, in het Maleisch, eenvoudig waterslang.
V E R K L A R I N G va n P L A A T 8.
Homalopsis leucobalia; natuurlijke grootte.
OYER DE SLANGEN YAN HET GESLACHT
E L A P $,
WELKE DEN INDISCHEN ARCHIPEL BEWONEN,'
DOOR
HERM. SCHLEGEL EN SAL. MÜLLER.
f P l a a t I X . )
D e slangen, tot het geslacht Elaps en onder de giftige behoorende, onderscheiden zich van de
overige giftslangen door haren kleinen en smallen kop, die zonder merkbare afscheiding in het ligchaam
overgaat, hetwelk zeer dun, meestal rolvormig, somtijds, naar evenredigheid, zeer lang is en gewoonlijk
in eenen korten, stompen staart eindigt, zoodat men van velen zeggen kan, dat zij veel meer naar
eenen worm, dan naar eene slang gelijken. Door de kleinheid van haren kop en de daarmede in
verhouding staande naauwte van haren mond, zijn zij niet in staat, hare giftanden in voorwerpen van
eenigen omvang te doen doordringen, en het is dan ook alleen daardoor, dat zij, in sommige streken
der aarde, door velen zonder vrees en meestal ook zonder gevaar, levend in handen genomen en zelfs,
zoo als bij de inboorlingen van Braziliën geschiedt, uithoofde harer fraaije kleuren, levend als ligchaams-
tooi, of wel ook door de vrouwen ter verkoeling op den boezem gedragen kunnen worden.
Men kent van dit geslacht in het geheel 12 of 13 soorten, allen uit de heete luchtstreken afkomstig,
en onder verscheidene onderafdeelingen te brengen, zoo als dit reeds elders is opgegeven (*).
(*) Schlegel, Essai II, p. 439, en in de bij clil werk gevoegde venvantschapstafel der soorten.