geen wij bij iedere soort afzonderlijk zullen vermelden. Gelijk onder den heeten aardgordel bet tijdperk
van de voortteling der dieren zelden aan vaste regelen onderworpen is, vindt men ook bijna in alle
tijden van bet jaar jonge varkens in de bosschen; bet meest evenwel in den droogen tijd, gedurende
de oostmoeson, lusscben de maanden april en october. Be zeugen werpen gewoonlijk van vier tot acbl
jongen, zeldzaam minder of meer.
Alvorens lot de uitvoerige beschrijving der vijf zwijnen van de drie groote Sunda-eilanden en van
Celebes en Timor, over te gaan, geven wij een synoptisch overzigt van dezelve.
1. ) S u s v iT T iT i s . Een weinig kleiner, dan bel gewone wilde zwijn. Kop van volwassene voorwerpen
omstreeks een derde der geheele lengte van het dier. Ooren bladvormig, met enkele baren
bedekt. Staart aan de punt plat, alleen langs de randen met korte borstels bezet. Haren stijf, kort,
zeer ijl staande, zoodat de huid er doorschijnt; op den rug langer, het langst aan den nek en boven de
schouders. Eene breede witte, meer of minder in het oog vallende streep daalt van hel midden van
den snuit tot op den mondhoek af, loopt vervolgens, over de wangen, in eene regte lijn naar achteren,
en verliest zich op de zijden van het benedengedeelte van den hals. Alle overige deelen van het
ligphaam bruin, naarmate der voorwerpen, in alle mogelijke overgangen van geel-bruin tot zwart-bruin;
op de pooten meestal zwart. De jongen overlangs gestreept. Schedel krachtig. Eene zeer kleine ruimte
tusschen de kiezen en de slagtanden, zoodat de voorste kies der bovenkaak tot aan of digt bij den wortel
van den slagtand reikt. Slagtanden, middelmatig van grootte. Bewoont: Java, Sumatra, en ver-
moedelijk ook Banka.
2. ) Sus vEEtmrrosus. Grootte van het gewone wilde zwijn. Kop, bij volwassene voorwerpen, drie
achtsten der lengte van het geheele ligebaam innemende, langer en spitser, dan bij Sus vittatus. Slagtanden
eenigzins grooter; oogen kleiner; haren langer, op den aehterkop eene soort van kam, aan
den hoek der onderkaak, die met eene groote wratachtige verhevenheid voorzien is, een’ bundel vormende.
Twee andere, tamelijk groote wratten, ter weerszijden, eene onder het oog en eene andere boven
de slagtanden. Kleur, gewoonlijk meer in het geel-bruine, dan bij Sus vittatus. Onderdeelen van den
romp, voorzijde van het bovengedeelte der ledematen, en de bundel borstels aan de onderkaak, gedachtig
wit. Kam geel-bruin, van voren meestal zwart. De witte band aan de zijden des kops slechts dooi
enkele witte haren aangeduid, somwijlen in het geheel niet ziglbaar. De jongen niet gestreept. Tia-
nengroef uit verscheidene afdeelingen bestaande. Schedel meer gerekt, dan bij Sus vittatus, bij de
ouden veel langer; oogholten kleiner; jukbeenen op de buitenzijde dikker en boller; ruimte tusschen
de slagtanden en kiezen grooter (*). Bewoont: Java.
3. ) S u s C E L K H F ïsn . Hoofdkenmerken als bij Sus verrucosus; doch het geheele dier een vierde
kleiner en, behalve den witaehligen bundel borstels aan den hoek der onderkaak, eenkleurig bruin-zwart.
Kop en schedel minder in de lengte gerekt. Bewoont: Celebes.
(*) Bij deze vergelijking sluiten wij de voorste kies der onderkaak u it, die, zoo als men weet, bij alle zwijnen
van de overige kiezen afgezonderd is en digt bij den slagtand staat.
4. ) Sus iin iiR in v s is . Hoofdkenmerken als bij Sus vittatus, maar het geheele dier kleiner; de
haren doorgaans langer, hetgeen voornamelijk op den aehterkop en aan den staartkwast in het oog valt.
Ruimte tusschen de slagtanden en de kiezen een weinig grooter. Bewoont: Timor en Rotli.
5. ) Sus iiAitnuTus. Grootte, van het gewone wilde zwijn. Kop, drie achtsten der geheele lengte
van het dier; laag en zeer smal. Zijden van den kop met lange, gegolfde borstels digt bezet. Ooren
zeer klein. Haren kort, spaarzaam verdeeld, langs den geheelen rug veel langer en digter; aan de
punt des staarts een’ kwast vormende. Op den kop bruin-geel. Schedel veel minder krachtig, dan bij
de voorgaande soorten; zeer lang en smal; slagtanden (bij hel wijfje) middelmatig. Ruimte tusschen
de kiezen en slagtanden zeer aanmerkelijk. Bewoont: Borneo.
1. SUS VITTATUS.
PI. 29, afbeelding van een oud mannetje van Java; PI. 32, tig. 5 en 6,
schedel van een oud voorwerp, van boven en van de zijde gezien.
Het oudste voorwerp, welk wij van deze soort bezitten, heeft eene lengte van l m,31, gemeten van
de punt des snuils tot aan den wortel des staarts, en is omstreeks 0m,73 hoog. De staart is O1",24 lang.
De kop neemt omstreeks een derde der lengte van den romp in. De oogen zijn eerder klein, dan groot
te noemen; de iris is licht graauwachtig bruin. De ooren zijn kleiner, dan bij het gewone zwijn, bladvormig,
van binnen met langere, enkele, gedachtige, van achteren met kortere, digter staande,
bruine haren, zeer spaarzaam bezet; de zigtbare huid Iederachtig zwart. Op den staart zijn de haren
even spaarzaam verdeeld, maar tegen het einde staan zij digter, nemen eene zwarte kleur aan en omgeven
de eenigzins platgedrukte punt des staarts bijkans straalvormig. De haren van dit dier zijn
gewoonlijk zeer kort en zoo spaarzaam verdeeld, dat de naakte, zwartachtige huid overal tusschen hen
doorschijnt. Somtijds zijn zij, vooral aan de zijden van het ligehaam, zelfs zoo kort, dat de huid, op
eenigen afstand gezien, bijkans kaal schijnt te zijn. Aan den buik, de borst, de dijen, de voorpooten
en langs den onderrand der onderkaak zijn zij gewoonlijk een weinig langer, d anaan de overige deelen.
De langste bevinden zich echter langs de ruglijn, waar zij ook digter worden, voornamelijk van het
achterhoofd tot achter de schouders; zij vormen aldaar eene soort van kam.
De kleur der haren is, naarmate der voorwerpen, aan veelvuldige afwijkingen onderworpen. Bij
dezen is ze geheel zwartachtig, hij anderen bruin; nu eens geel-bruin, voornamelijk op het achterste
gedeelte van het ligehaam; dan weder rood-bruinachtig. Niet zelden vindt men haren dier verschillende
kleuren bij een en hetzelfde voorwerp onregelmatig door elkander staan, zoodat men eigenlijk
geene hoofdkleur voor hel voorwerp kan opgeven. Die van den kam, van den onderrand der onderkaak
en voornamelijk die der pooten, gaan meestal in het zwartachtige over. De zijden van den kop
zijn gew'oonlijk van eene breede witte streep voorzien, welke echter somwijlen in het geelachtige of zelfs
in het bruinachtige overgaat, waardoor zij alsdan onduidelijk wordt, weinig in het oog valt, of zelfs,
Mammama. 44