Zoogdieren, welke lot dat einde het eerst door mij gekozen wordt; terwijl ik mij voorbehoud, om later
een gelijksoortig overzigt te geven van de door ons op de Indische eilanden waargenomene Vogelen en
Ainphibiën.
Bij meer dan eene gelegenheid reeds, is het door den Heer Temminck wereldkundig gemaakt, met
hoe vele tegenspoeden de Nederlandsehe reizigers in Oost-lndië hebben te kampen gehad; van hoe vele
rampen zij zijn getroffen geworden. Hierin zijn dan ook hoofdzakelijk de redenen gelegen, waarom de
belangrijke opofferingen, sedert twintig jaren aan een naauwkeurig onderzoek onzer Indische bezittingen
door de Regering gebragt, in verhouding slechts weinige vruchten voor de geleerde wereld hebben
opgeleverd. Nu cens werden die onderzoekingen door onvermijdelijke hinderpalen belemmerd; dan
weder, en maar al te dikwerf, de onderzoekers zelven, en met dezen zoo menig veel belovend of wél
uitgevoerd ontwerp tot eene prooi gemaakt van het graf. Zóó, b. v., zijn ons van de wetenschappelijke
reizen van eenen Kuhl en van Hasselt, van eenen Boie en Zippelius niets anders overgebleven, dan
eenige vlugtig nedergesehrevene, korte aanteekeningen, meercndeels alleen lot Javasche dieren en planten
betrekking hebbende. De dood maakte ai te spoedig een einde aan hun leven, dat alleen aan de
studie der natuur was toegewijd. Onze brave reisgenoot, de moedige Macklöt, viel op eene verschrikkelijke
wijze in eenen ongelijken strijd tegen oproerige Chinezen; en te gelijk met zijne woning', die
eene prooi werd der vlammen, gingen alle zijne handschriften over den geognoslischen, geographisehen,
meteorologischen en tevens ook over den politieken toestand van vele eilanden in den Archipel, gedurende
zes jaren met zooveel inspanning als kunde vergaard, ten eenenmaie verloren. Zóó werd, wat den
verderfelijken invloed des klimaats had wederstaan, door de woede der menschen vernietigd. Ook de
talentvolle teekenaar P. van Oort, volgde zijne ongelukkige voorgangers Keulljcs en van Raaltcn in het
graf; en terwijl wij deze regelen neêrschrijven, ontvangen wij het treurige berigt, dat ook de jeugdige
en met önbegrensden ijver werkzame Geoloog L. Horner, te Padang bezweken is.
Bij de opeenstapeling van zulke droevige omstandigheden moest wel reeds elke uitvoerige letterarbeid
ondoenlijk worden; en zulks te meer, daar, volgens den tegenwoordigen slaat der wetenschap en bij
hare dagelijks meer en meer toenemende uitbreiding, zulk eene laak alleen in Europa met vrucht en
voordeel kan worden ten uitvoer gebragt. Groote verzamelingen van natuurvoortbrengselen en uit-
gebreide boekerijen toch, zijn daartoe onmisbare vereischten. Tan deze is de reiziger, vooral in de
afgelegene streken van den Archipel, waar geene geregelde gemeenschap bestaat, ten eenenmaie verstoken.
Hem blijft derhalve niets anders over, dan hel verzamelen en voorloopig ordenen van bouwstoffen,
in de hoop op eene gunstige en rustige toekomst; en, dat de Nederlandsehe reizigers in dit
opzigt niet zijn achterlijk gebleven, daarvan kunnen de te Leiden gevestigde ’sRijks verzamelingen van
natuurvoortbrengselen, alsmede de in de werken der Ileeren Temminck eiiBlume medegedeelde nieuwe
ontdekkingen, genoegzaam ten bewijze verstrekken.
Vergelijkt men in het algemeen de thans van Indië bekende dieren met die, welke de syslcrnala in het
begin dezer eeuw van die streken als bekend voorstelden, dan voorzeker moeten de ten dezen opzigte
gemaakte vorderingen in eene hooge mate de verwondering opwekken. Daar wij ons thans echter alleen
voorstellen, in eene nadere beschouwing der in den Indisehen Archipel voorkomende zoogdieren te treden,
zoo willen wij omtrent deze klasse aanmerken, dat van de 160 soorten, welke wij thans van de
Sunda-eilanden, van Timor, van de Molukken en van Nieuw-Guinea kennen, er voor ongeveer vijf en
twintig jaren naauwelijks het vijfde gedeelte bekend was. Dit opgegeven getal Oost-Indisehe Zoogdieren
is in verhouding lot dat van het overige gedeelte der oude wereld vrij groot, en deze rijke bedeeling valt
inzonderheid in het oog hij eene vergelijking daarvan met de gezamentlijke soorten, welke ons op dit
oogenblik van geheel Azië bekend zijn. In dit laatste opzigt is de verhouding der over de Indische
eilanden verbreidene zoogdieren tot die van het vaste land van Azië, nagenoeg als 2 tot 3.
Onder de reizigers, welke zich in de laatste twintig jaren door hunne talrijke ontdekkingen omtrent de
Indische Fauna bijzonder hebben verdiend gemaakt, behooren in de eerste plaats genoemd te worden,
de Heeren Diard en Duvauccl, Horsfield, Reinwardt, Kuhl, van Hasselt en mijn onvergetelijke reisgenoot
Boie. Jammer slechts, dat de meeste dezer ondernemende en kundige mannen door eenen te
vroegtijdigen dood buiten de mogelijkheid zijn geweest, den uitslag hunner verrigtingen zelven openbaar
te maken, waardoor hun de lauweren ontvallen zijn, die zij zich met zooveel moeite en inspanning, met
zooveel gevaar en opoffering verworven hadden.
Behalve de zoo evengenoemde reizigers hebben nog anderen, van lijd lot tijd, op eene meerdere of
mindere werkdadige en vruchtbare wijze aan het onderzoek der Indische Fauna deel genomen, en,
hetzij door eigenen wetenschappelijken arbeid, of wel door het aanloggen van uitgebreide verzamelingen,
welke belangrijke punten van vergelijking opleverden, de betere en vollediger kennis
der dierenwereld aldaar, op eene nuttige wijze bevorderd. In deze opzigten hebben de Heeren
Raffles, Hardwicke, Lesehenault, Esehscholtz, Quoy, Gaimard, Macklot, Lesson, Dussumier, Blume,
von Siebold, Korthals, von Henrici, Kollmann en Bclanger, in onderscheidene vakken loffelijk medegewerkt.
Na de lang voortgezette onderzoekingen van zoo vele ijverige mannen, en de veelvuldige door
mij zelven in verscheidene streken des Archipels, met zorgvuldige oplettendheid gedane navorsehingen
en aan de inboorlingen gcrigte vragen, schijnt het ons toe, dat de Indische eilanden geene of slechts zeer
weinige groote zoogdieren zullen bezitten, van welke wij nog geene aanduiding hebben. Nemen wij
daarentegen het gezamentlijke getal, ons van Java bekende soorten in aanmerking, en vergelijken wij
hetzelve met datgene, wat ons van de andere naburige, zoo groolere als kleinere eilanden, uit deze dierklasse
bekend is, dan laat het zich, analogisch oordcelende, wel vermoeden, dat de meer verwijderde,
inwendige deelen van Sumalra, van Borneo en van Celebes, de nog weinig onderzochte zoogenaamde
kleine Sunda-eilanden, als ook de Molukken, en wel bijzonder Ceram, Gilolo, Batjan en Boeroe nog
menige onbekende soort zullen huisvesten. Toch komt het ons allezins waarschijnlijk voor, dat het-
gene wij later veelligt van daar als nieuw zullen ontvangen, meercndeels zal bestaan in vleugelhandige-
(Chiro p te ra), in knaagdieren (Glires), en in kleine roofdieren. Misschien ook, dat ons door den tijd
nog eenige zwijnen en welligt zelfs enkele apen, daar deze laatslen dikwerf binnen tamelijk enge grenzen
leven, zullen bekend worden. Bezwaarlijk echter zal zulks het geval zijn met groote dikhuidige-
(Pa eh y d erm ata ), herkaauwende- (Ruminantia) en groote roofdieren. Deze zouden ongetwijfeld op
de groote westelijke eilanden moeten voorkomen; hetwelk inlusschen niet te denken is, vermits wij aldaar