Abel Clarke beschrevene dier betreft: deze stemt, even als die van het oude wijfje en het jong in Londen,
en het andere jonge voorwerp, dat wij op Sumatra hebben gezien, volmaakt met die van den Orang-oetan
van Borneo overeen. De afwijking, welke het voorwerp van Parijs, dat zoo als men zegt, insgelijks van
Sumatra afkomstig is, vertoont, moet dus te meer als individueel worden beschouwd, daar ook bij den
Orang-oetan van Borneo in dit opzigt groote verscheidenheden worden waargenomen, en wel voornamelijk
bij de wijfjes, die meestal iets donkerder zijn dan de mannetjes, ja er somtijds geheel donker of
bijkans zwart-bruin uitzien. — De voornaamste bouwstoffen ter beslissing van ons vraagpunt zouden dus
de twee Orang-oetan-schedels van Djambie op Sumatra, titans in het Kijks-Museum alhier geplaatst,
opleveren. Alvorens tot de nadere beschouwing dezer twee schedels over te gaan, moeten wij aanmerken,
dat wij het voorregt hebben gehad, omstreeks 30 schedels van den Orang-oetan van Borneo
te kunnen onderzoeken, van welke meer dan de helft aan oude individuen toebehoorden. De vergelijking
dezer schedels onderling heeft ons getoond, dat er zelden twee te vinden zijn, welke in verhouding
der deelen, in gedaante der neusbeenderen, in grootte der oogholten enzv., volmaakt met elkander
overeenstemmen. Ditzelfde iaat zich, naar het schijnt, ook op den Orang-oetan van Sumatra toepassen,
en wij zijn zelfs geneigd, deze stelling als zeker aan te nemen, daar onze twee schedels van dit eiland
zoo aanmerkelijk met elkander verschillen, dat men, zonder de individuele afwijkingen te kennen, welke
men daaromtrent hoeft waargenomen, al ligt in verzoeking zoude geraken, deze twee schedels, als aan
twee verschillende soorten van Orang-oetans toebehoorende, te beschouwen. Het onderzoek van zulk
een aanzienlijk getal koppen geeft ons dus het middel aan de hand, om te bepalen, welke verscheidenheden
slechts als individueel zijn aan te merken; en, door dit onderzoek toegelieht, zien wij ons genoodzaakt
aan te nemen, dat de bedoelde twee schedels te zamen, zoowel als met de schedels van Borneo,
in de hoofdzaak overeenstemmen; dat echter die van Sumatra door hun lijnvormig neusbeen en de
mindere ontwikkeling hunner kammen (Cristae) van dezelve afwijken. Omtrent dit laatste kenmerk
laat zich intusschen nog bijbrengen, dat ook bij sommige schedels van Borneo de crista veel minder
ontwikkeld is, dan bij andere individuen van dezelfde grootte. Op onzen oudsten schedel van Sumatra,
welke den- ouden van het Parijsehe Museum in grootte evenaart, staan de cristae van beide kanten,
ofschoon sterk ontwikkeld, bijkans nog 2 Ned. duim. verre van elkander. Ten opzigte der neusbeenderen
verdient het opmerking dat, ofschoon bij den Orang-oetan van Borneo in het oneindige verschillende,
dezelve bij beide schedels van Sumatra echter weder van dezen afwijken door hunne lange en smalle
gedaante; vormende zij namelijk eene streep van omstreeks 4 Ned. duim. lengte en van slechts 0,002
breedte, op welke alle spoor van naad is verdwenen.
Wij zien dus uit het voorgaande, dat, naar de tegenwoordige geringe hulpmiddelen te oordeelen, het
onderscheid tusschen den Orang-oetan van Sumatra en van Borneo, daarin bestaat, dat bij den eersten
het oude mannetje geenc wangkwabben heeft; dat dc cristae temporales zich niet tot eenen uitstekenden,
snijdenden kam vereenigen, en dat de neusbeenderen de gedaante eener lange, smalle streep hebben.
Wij vragen nu, of deze kenmerken, wier standvastigheid tol heden niet eens genoegzaam bewezen is
en welke wij, slechts met geringe wijzigingen, zoo als men later zal zien, ook bij het reeds aangevoerde,
tamelijk oude individu zonder kwabben, van Borneo, wedervinden, toereikende mogen geacht worden
om den Orang-oetan van Sumatra als eene soorls-verseheidenheid van dien van Borneo aan te nemen.
Thans hebben wij te onderzoeken, in hoe verre de meening, dat er meer dan eene soort van Orang-
oetan op Borneo zoude voorkomen, met de waarheid overeenstemt. J. Muller (*) heeft trachten te
bewijzen, dat er drie soorten van Orang-oetans bestaan. De hulpmiddelen, waarop zijne onderzoekingen
steunen, zijn het pleister-afgietsel van den Pongo-sehede! in het Museum van Parijs, dat van Camper,
en dat van den Hoogleeraar Hendriks. Diezelfde afgietsels liggen thans voor ons, en zijn in verscheidene
andere Musea aanwezig. Wij moeten bekennen, dat ons uit de naauwkeurigste vergelijking dezer pleisterkoppen
met de overige schedels, welke wij bezitten, ten duidelijkste gebleken is, dat al de door genoemden
schrijver opgegevene kenmerken zijner drie soorten van Orang-oetans, ais individueel moeten beschouwd
worden, zoo als wij zulks later, door eene nadere opgaaf der individuele verschillen, aan de schedels
dezer dieren door ons opgemerkt, zullen aantoonen. Wij durven het er gerustelijk voor houden, dat
deze beroemde ontleedkundige, indien hij een grooter getal schedels ter zijner beschikking hadde gehad,
voorzeker dienaangaande eene andere meening zoude hebben uitgebragt. Hoe ontoereikende bloote
ontleedkundige hulpmiddelen zijn, om over zoölogische vraagpunten te beslissen, wordt toevallig ten
opzigte der onderhavige vraag, door eene aanmerking van den Heer Wiegmann bewezen. Deze
geleerde, met de gevoelens van den Heer J. Müller instemmende, zegt (f): dat twee aan het Museum
te Berlijn gezondene schedels van oude Orang-oetans slechts dienen, om de zaak nog moeijelijker te
maken: eene aanmerking, welke in het algemeen, op alle dergelijke onderzoekingen kan worden toe-
gepasl. — Verders heeft Owen (jj) de meening geopperd en onlangs herhaald, dat er op Borneo eene
tweede soort van Orang-oetan bestaat, welke hij Simia morio noemt, en die voornamelijk door kleine
kiezen, veel kleinere hoek- en grootere snijtanden van den eigenlijken Orang-oetan zoude afwijken.
Deze schrijver heeft zijn onderzoek gedaan op eenen schedel van middelbaren leeftijd, welke echter alle
blijvende tanden reeds bezat; en die kenmerken zijn derhalve als absoluut opgegeven. Onder de schedels,
welke wij den Heer Owen gedurende zijn verblijf te Leiden hebben getoond, was er een, welken
die verdienstelijke ontleedkundige, als tot zijne S. morio behoorende, aanduidde. Wij kunnen met
zekerheid opgeven, dat de bedoelde schedel die is van een tamelijk oud wijfje. Wat nu de kenmerken
ten opzigte der kleinere kiezen betreft, zoo moeten wij betuigen, zulk een onderscheid niet te hebben
kunnen vinden; maar wij doen opmerken, dat in het algemeen deze deelen, wanneer zij nog niet
geleden hebben, veel grooter schijnen dan bij de zeer ouden, waar dikwerf de geheele kroon der kiezen
is afgeslepen. De boven middel-snijtanden zijn in der daad veel grooter en de hoektanden kleiner, dan
zulks gewoonlijk bij de oude schedels het geval is; maar deze kenmerken laten zich meer bepaaldelijk
op de schedels der wijfjes toepassen, en wij zouden ben zelfs als onderscheidingsteeken voor dit geslacht
aanvoeren, bijaldien wij niet ook hieromtrent uitzonderingen hadden aangetroffen, en sommige wijfjes
van grootere hoektanden waren voorzien dan gewoonlijk, terwijl bij anderen de snijtanden in grootte
volmaakt met die der mannetjes overeenstemden. — De overige door den Heer Owen aangevoerde kenmerken
moeten evenzeer, gelijk later blijken zal, als individueel worden beschouwd. — Men zoude nu
nog kunnen aanmerken, dat het individu zonder kwabben van Borneo, welks schedel, met betrekking
( ) Archiv Ih r Anatomie etc. 1836, p. 46; zie ouk Schwartze, Desc. Osteol. c a p itis Sintiae etc. 1839.
(+) Archiv fü r N a tu rg e s c h ic h te , 1837, J a h r e s b e r ic h t p. 149, noot.
($) P ro c e ed in g s of th e Zool. Soc. 1836. p. 91.