Dc huid van dit dier is met borstelaehtig harde, maar vrij dunne haren, van middelmatige lengte,
bezet, die echter op de meeste plaatsen zoo spaarzaam verdeeld zijn, dat de naakte huid schier overal
doorheen schijnt. Zij wassen intussehen weliger op den hals, en digter nog boven op den kop en langs de
voorzijde der ledematen; terwijl zij aan de punt van den staart een’ vrij langen en dikken kwast vormen.
De vleug van het hair volgt in het algemeen de lengte-rigting der verschillende deelen, welke het bekleedt.
Als uitzondering van dezen regel is aan te merken het hair op den bovenkop, hetwelk daar eene
soort van kruin maakt, en dat langs de bovenzijde van den hals, hetwelk, even als dat der borst, naar
voren uitloopt, waardoor aan iedere zijde van het voor- en bovengedeelte der schouders eene soort
van straalvormigen bundel wordt gevormd. Dc hoofdkleur van dit dier bestaat in een donker gedachtig
graauw, in het zwartachtig blaauwe trekkende, welke kleur echter op de benedenste helft der ledematen,
of van boven de zoogenaamde knie en den hak tot aan de hoeven, door een meer of minder zuiver wit
vervangen wordt. De haren der donkere gedeelten van het ligchaam zijn meestal zwartaehtig van kleur,
maar op vele plaatsen trekken zij ook in het graauwe of donker gedachtige. De haren van de binnenzijde
der ooren zijn nagenoeg wit, en maken boven elk oog eene halve-maanvormige witachtige vlek. De
huid van de binnenzijde der ooren heeft daarentegen eene bleek roodaehtig grijze kleur, even als die
van den onderbuik in den omtrek der geslaehtsdeelen. De neus is roetzwart; de lippen zijn eenigzins
lichter van kleur; de oogen donker bruin; de horens en hoeven zwart. Aldus vertoont zich dit dier in
zijnen normalen staat, en daar zijne ligcbaamskleur grootendeels door die der huid bepaald wordt, valt
het ligtelijk te begrijpen, dat de opgegevene kleurtoonen bij de drooge huiden, belangrijke wijzigingen
ondergaan; dat vooral de donkere deelen daar veel donkerder en vuiler van aanzien worden, dan in het
leven het geval is.
Zeer afwijkende in uiterlijk aanzien is het witte of albino-ras van den buffel, welks hoeveelheid in
Indic, over het algemeen, wel veel minder groot is, dan die van donkere kleur, maar van hetwelk
er nogtans alleen op Java vele honderdduizenden worden aangetroffen. In grootte, in ligchaams-
houw en hairbedekking verschillen deze witte voorwerpen niet van de zwart-blaauwe; maar hunne
huid is schier overal roodaehtig wit, hun hair wit of geelachtig wit, en hunne oogen zijn roodachtig;
het zijn dus ware albino’s. Hoezeer zich de dieren van beide kleurtoonen dikwerf met elkander
vermengen, vindt men toch nimmer bonte of gevlekte buffels, want de teelt, uit de paring van beide
rassen ontsproten, is steeds, behalve aan de pooten, öf eenkleurig zwart-blaauw, of geheel wit, zonder
dat ooit de minste schakering of overgangstint aan haar valt op te merken (*). Tot den arbeid, als trekdier
voor kar of ploeg, wordt de witte buffel schier evenveel en met denzelfden goeden uitslag gebruikt,
als de donkerkleurige; doch het vleeseh van den eersten is veel minder geacht en wordt door vele Indische
eilanders niet gaarne of in ’t geheel niet gegeten, vermits onder hen het gevoelen vrij algemeen heersehende
is, dal het gebruik van het vleeseh der witte buffels ongezond zoude zijn en eene soort van huidziekte te weeg
brengen, uit min of meer talrijke en groote, witte vlekken bestaande. Dit ziekteverschijnsel wordt ook
(*) De Heer Coladon, Apotheker te Gencvc, deelde, voor weinige jaren, in dc Mémoires do Ia Soc. Ethnologique,
T. 1, prem. Parlie, Paré 1841, p. 23, do niet onbelangrijke waarneming mede, dat van eene menigte witte en graauwe
muizen, welke hij er op nahield, bij herhaling eene wit- en eene graauwkleurige met elkander gepaard werden, en
waaruit evenmin andere jongen, dan zuiver witte of zuiver graauwe, nooit van gemengde of bonte kleur, gewonnen zijn.
werkelijk veel zeldzamer waargenomen op Timor, in de Molukken en op Uornco — oorden, waar de buffel
hoofdzakelijk ter wille van zijn vleeseh, en uit dien hoofde genoegzaam alleen de donkerkleurige wordt
aangetroffen — dan op Java, Sumatra en andere westelijke eilanden, waar hij evenzeer tot den landbouw
en het vervoeren van vrachten gebezigd, en daarom zijne kleur minder in aanmerking genomen wordt.
Verdient de gemakkelijke ontaarding van den buffel tot een albino onze aandacht, niet minder de
reeds dikwerf opgemerkte, buitengewone ontwikkeling zijner horens; eene ontwikkeling, welke sommige
geleerden heeft kunnen misleiden en verleiden tot het invoeren in de leerstelsels van eenen zoogenaamden
rcuzenbuffel, onder den systematischen naam van Bos arnee of arni, omtrent welk Indisch woord wij
later de noodige ophelderingen geven zullen. Aangaande het vaderland van dezen gewaanden reus
zijn door de Natuurkundigen, zoolang zij meenden, alleen zijne verbazend groote horens te kennen,
allerlei wonderbaarlijke vooronderstellingen geopperd. Sommige hunner lieten het denkbeeldige dier in
de minst bekende streken van het hoogland van Azië te huis behooren; andere verplaatsten zijnen oorsprong
in de meest afgelegene bosschen der binnendeelen van Sumatra, of in die van het schiereiland
van Malakka en elders. Buffels met zulke min of meer lange horens vindt men intussehen niet zelden
in Indië, en in tammen staat vermoedelijk meer nog, dan onder de verwilderde en wilde kudden,
aangezien dit verschijnsel enkel in eenen onregelmatigen wasdom beslaat, waarbij zich de horens, ten
koste der dikte en stevigheid, buitengewoon in de lengte ontwikkelen. Zij groeijen in dat geval ook
niet, als gewoonlijk, opwaarts en sterk naar achteren en binnen gebogen, maar meest altijd in eene
zijwaartsehe en meer of min flaauw gekromde rigting.
Wij hebben reeds aangemerkt, dat de buffel op geen eiland van den Indisehen Archipel in het wild,
of als eigenlijk en oorspronkelijk wild dier gevonden wordt; doch verwilderde kudden zijn op vele plaatsen
niet zeldzaam. Men vindt er, uit drie of vier, tot vijftien of twintig buffels bestaande, welke nu eens alleen
uit zwart-blaauwe of witte individuen afzonderlijk, dan weder uit die van beide kleuren te gader, zijn za-
mengesteld. De Maleijers noemen deze ontloopene en verwilderde buffels Karbau djdlang, de Sundanezen
Moending djarah, welke beide namen afgedwaalde of in het wild zwervende buffels beteekenen.
De buffel is gewoonlijk tusschen zijn vijfde en zesde levensjaar tot de voortplanting geschikt, en de koe
wordt in dien ouderdom voor den eersten keer togtig. In de tiende maand, nadat zij gedekt is geworden,
werpt zij haar kalf. Niet zelden kalven zij tweemaal in de drie, dikwerf echter ook slechts eenmaal
in de twee jaren. Het kalf zuigt ruim een half jaar en neemt vrij langzaam in wasdom toe. •— Pallas
houdt het voor zeer waarschijnlijk, dat de paring van den buffel met het gewone rund vruchtbare gevolgen
zoude opleveren, en Prof. Wagner vermeldt, in Schreber’s S au g e th ie re , een geval van dien aard, hetwelk
te Astrakan zoude hebben plaats gehad. In Indië is ons geen voorbeeld daarvan bekend geworden.
Geheel verschillend van het tamme rundvee, hetwelk schier bij alle volken in den Indisehen Archipel
onder de vroeger vermelde Maleische namen, vooral onder die van Sapie en Lemboe, met slechts geringe
wijzigingen in de uitspraak, bekend is, draagt de buffel op ieder eiland en schier bij iederen volksstam
aldaar, eenen bijzonderen naam. In hel Maleisch heet hij Karbo of Karbau, hij de Sundanezen,