liet schijnt derhalve, dat er op het vasteland van lndië verscheidene lichtere variëteiten dezer soort (*)
voorkomen, welke lot nog’ toe op de Sunda-eilanden niet zijn waargenomen.
Desmarest (f) heeft, volgens de mededeelingen van Geofïroy, den Pt. nitidus voor het eerst als zelfstandige
soort opgegeven. Variëteiten, gelijk hiervoren door ons is uiteengezet, bevat Hardwicke’s
In d . Zool. 1. c. De gxrvvone variëteit der Sunda-eilanden is nog niet afgebeeld. Volgens ïïodgson ($)
vindt men deze soort zeldzaam in de middel-, menigvuldiger in de lagere streken van Nepaul.
4.) P tekomys leucogevys (J . F au n a Japon. Mamm. Tab. 13. Zolen der achterpooten,
van achteren tot over het midden behaird. Ooren, van alle zijden digt met haren bezet. Staart,
niet langer dan het ligchaam. Bovendeden, kop en staart, grijsachtig bruin; de rugharen met bruingele
of roestkleurige punten. Onderdeden en eene breede streep, van boven de wangen tot op de
zijden van den hals, witachtig. Grootte, als die van Pt. petaurista. Japan.
B. GROOTE, AFWIJKENDE VLIEGENDE EEKHORENS (ANOMALURUS) (J-).
De staart is genoegzaam even lang, als het overige gedeelte des ligchaams, heeft tamelijk korte,
gelijkmatige, doch naar de punt toe eenigzins langere haren, is aan den benedenkant, van den wortel
tot op een derde van de geheele lengte, naakt en van eene dubbele reeks zeer groote, dikke, hoornachtige,
toegespitste, elkaar als dakpannen bedekkende schubben voorzien, ten getalle van 16. De
met de van Gray als Pt. albiventer vermelde variëteit overeen. Deze afbeelding van Pennant, door Schreber, Tab.
224 B, gecopieerd en volgens de beschrijving gekleurd, wordt in de zoologische werken, ten onregte als tot Pt. petaurista
behoorende, aangehaald.
(*) In hoeverre de door Hodgson, Asiat. Ites. XVII. p. 16, beschrevene twee vliegende eekhorens, Pt. alboniger
en magnificus van het Himalaja-gebergte, van Pt. nitidus afwijken, durven wij niet beslissen, alvorens deze dieren aan
een naauwkeuriger onderzoek zijn onderworpen geworden.
(-f) Mammalogie, 1. c.
($) P ro ce ed . o f Zool. Soc. 1834. p. 98.
(*) Ih-’eds vroeger door den Heer Temminck, in zijn C o u p -d ’o e il s u r la Faune des lie s de la Sonde e t de
1 em p ire du J a p o n , p. 22, onder den naam van Petaurista leucogenys aangeduid.
(1) Juist bij het ter perse leggen dezer monographische bijdrage, ontvingen wij Part. X. der P ro c e ed in g s of th e
Zoological S o c ie ty , van het jaar 1842, waarin (bl. 124) deze Afrikaansche vorm van vliegende eekhorens, dooiden
Heer Waterhouse, onder bovengemelden naam van A n om a lu ru s is aangevoerd. De door dien Engelschen
Natuurkundige beschrevene soort, A n om a lu ru s F r a s e r i, komt van het eilandje Fernando-po, en wijkt, volgens
mondelinge mededeelingen van den Heer Gould, genoegzaam van Anomalurus Pelii af, om als zelfstandig beschouwd
te kunnen worden. Voor zooveel wij uit de beschrijving van den Heer Waterhouse kunnen opmaken, bestaat dit
velschil voornamelijk daarin, dat Anomalurus Fraseri veel kleiner is, en eene eenigzins verschillende Meurverdeeling
heeft. De door den Heer Waterhouse voor zijne soort opgegevene kenmerken zijn de volgende:
A ellere longo, permolli, corpore super nigro; dorso flavescenti-fusco lavato; fronte incanescente; corpore infra albo,
vel albido; artubus intus, patagio ad marginem et gutture fuliginoso tinctis.
Lengte van de punt des snuits tot aan den wortel des staa rts.................................. 0m,410.
» des s ta a rts ............................................................................................................ 0 in 217
» der ooren ....................................................................................................................0m,030.
» van den voetwortel, met de te e n e n .................................................................. 0m 064.
pees, welke bet zijvlies ondersteunt, zit aan den, van boven zeer breeden, doch te zamengedrukt uitloopenden
elleboog (olecrcmon) vastgehecht. Tusscben de achterpooten en het eerste vierdedeel van
de lengte des staarts bevindt zich een zeer groot vlies. De ooren zijn tamelijk groot en alleen van
achteren aan den wortel behaird. Kiezen J± i. De teenen van onderen en de zolen, met uitzondering
der hakken, naakt. Hunne grootte is gelijk aan die der groote eigenlijke vliegende eekhorens. Zjj
zijn tot heden alleen in Afrika waargenomen.
5.) (1) 1‘TKHOMVS m u . Dit hoogst merkwaardige dier werd door den Heer Pel,
in februari] 1843, bij Daboeram, aan de Goudkust, ontdekt, en drie voorwerpen van hetzelve aan het
Rijks-Museum toegezonden. De geheele lengte van het grootste voorwerp bedraagt 0m,94, waarvan
de staart, zonder de uiterste haren 0'",43, met die haren 0'",50 inneemt. De ooren zijn (p,03 lang.
De hoofdkleuren zijn, van hoven, een sterk in het bruine trekkend zwart; van onderen, eene grijsachtige
roetkleur. De staart, het achterste gedeelte van het staartvlies, de randen van het zijvlies, de lange
haren aan den wortel van de achterzijde der ooren en eene vlek boven den snuit zijn helder wit. Daar dit
dier met uit lndië afkomstig is, valt de uitvoerige beschrijving van hetzelve buiten ons bestek, en wordt
het hier alleen volledigheidshalve aangeduid. Wij merken intusschen nog aan, dat ook het ge-
raamte verscheidene afwijkingen oplevert, van welke de volgende de voornaamste zijn. De schedel
is in al zijne deden veel meer in de lengte gerekt, dan gewoonlijk; de zijdelingsche uitsteeksels van het
voorhoofdsbeen ontbreken; de insneden op de kroon der kiezen zijn minder diep; de wervels veel meer
ineengedrongen; er zijn eindelijk 10 lendenwervels en 15 paar ribben aanwezig; terwijl Pteromys nitidus
slechts 7 lendenwervels en 12 paar ribben heeft.
C. KLEINE VLIEGENDE EEKHORENS (SClüROPTERUS).
Deze bereiken zeldzaam in hun geheel eenen voet lengte. Hun staart is veel korter dan het ligchaam,
duidelijk tweerijig en derhalve zeer plat, lansvormig. In stede van een vlies lusschen de achterpooten
en den staart, hebben zij lange, digt bijeenstaande haren. De overige vliezen en de aanhechting der
pees van^het zijvlies zijn, even als bij de groote vliegende eekhorens van de onderafdeling a. Zij
hebben ^ kiezen. De zolen zijn gewoonlijk grootendeels behaird. Zij wonen in heete en in koude
luchtstreken, en zijn tot heden in Noord-Amerika, het noord-oostelijke Europa, Siberië, Japan, het
vasteland van lndië en op de westelijke Sunda-eilanden waargenomen.
6.) (1) P t e r om ïs (scirnupTERus) sa g it t i. Schreber’s S a u g e th ie re , Suppl. Tab. 224. D.__
De zool der voorpooten tot twee derden der lengte naakt. De staart van onderen met zulke korte, naar
achteren gerigte haren bezet, dat zijn eigenlijke vorm door hen niet verborgen wordt, en hij zich van
onderen als uitgehooid vertoont. De ooren met weinige en insgelijks korte haren bekleed, zoodat zij
naakt schijnen te zijn. Het ligchaam van onderen witachtig. Het zwarte hair der bovendeden is, door
de meerdere of mindere uitbreiding der lichtere punten, meer of min geel-bruin of hoog roestkleurig
geschakeld. Rondsom de oogen, den snuit en aan de kin ziet men een’ zwarten tint. De staart is
zwartachtig, vaal bruin of roestkleurig. De schedel, voornamelijk hij de jukbeenen, breeder, dan die
van Pier. volueella. Bewoont Java, Sumatra, Banka en waarschijnlijk ook het vasteland van lndië.
Mammalia.