ecncn bccnkring gesloten; de jukbogen zijn niet doorboord, maar op hunne geheele voorste helft diep
uitgehooid; het foramen infraorbitale is veel grooter; de foramina incisiva zijn kleiner; de proeessus
angularis der onderkaak is korter en minder gekromd; de tanden eindelijk zijn zwakker en talrijker. De
uitholing van het voorste gedeelte der jukbogen, en de grootte der foramina infraorbitalia, pleiten voor
de meening, dat de sterk ontwikkelde snuit van dit dier met grootere spieren en zenuwen voorzien is,
dan die der Hylogaleae, en derhalve als geschikt werktuig tot het wroeten en tasten gebruikt wordt.
Er bestaan aan iedere zijde van het tusschenkaakbeen drie tanden, van welke de voorste groot, gekromd,
zijdelings te zamengedrukt en nederwaarts gerigt is. Tusschen dezen eersten en den tweeden
tand bestaat eene tusschenruimte; de tweede tand is meer dan de helft kleiner, dan de eerste; de derde
wederom kleiner dan de tweede; beide minder gebogen dan de eerste, maar in het algemeen denzelfden
vorm vertoonende. De eerste tand van het bovenkaakbeen is de helft grooter, dan de drie volgende
valsche kiezen, en kan derhalve als een hoektand beschouwd worden. Hij is zijdelings te zamengedrukt,
puntig, een weinig naar binnen gebogen en heeft van achteren aan den wortel een klein knobbeltje. De
drie volgende valsche kiezen hebben in het algemeen dezelfde gedaante, als de hoektand; maar de voorste
heeft geen’ knobbel aan den wortel en is kleiner dan de tweede, die van achteren met een’ duidelijken,
van voren met eenen flaauwen knobbel voorzien is; terwijl de derde valsche kies wederom grooter is,
dan de tweede cn, zoowel van voren als van achteren aan den wortel, een knobbeltje heeft. Yan de
vier eigenlijke kiezen is de kroon van de eerste, als het ware, in twee helften verdeeld, te weten, eene
buitenste, welke in eene krachtige lange punt verlengd is en, te gelijk van voren en van achteren aan
den wortel met een knobbeltje voorzien, de gedaante der laatste valsche kies heeft, behalve dat zij meer
dan tweemaal grooter is; en eene binnenste, welke zeer digt op den rand der kaak zit en eenvoudig
twee knobbeltjes vertoont. De tweede ware kies is de grootste van allen, en hare kroon met vier knobbels
voorzien, van welke de buitenste langer en puntiger zijn, dan de binnenste, en aan de beide buitenhoeken
der kies nog een klein afgerond puntje vertoonen. De derde ware kies heeft volmaakt
dezelfde gedaante als de tweede, maar is aanmerkelijk kleiner. De vierde ware kies der bovenkaak is
de helft kleiner dan de voorgaande, en slechts met drie knobbels voorzien, van welke de laatste langwerpig
is en den geheelen achterrand van de kies inneemt.
De vier voorste maaltanden aan iedere zijde der onderkaak liggen zeer digt bij elkander, zijn schuins naar
voren gerigt, worden aan het einde een weinig breeder en hebben daar eene zeer onregelmatige gedaante.
De eerste dezer tanden, welke aan den wortel van zijnen achterrand met een knobbeltje is voorzien, sluit
zich, wanneer de mond gesloten is, tegen den voorrand van den hoektand der bovenkaak aan, en kan
derhalve als de hoektand der onderkaak beschouwd worden. De drie daarop volgende valsche kiezen
hebben volmaakt de grootte en gedaante van die der bovenkaak. De vier ware kiezen daarentegen
zijn veel kleiner en smaller, dan de ware kiezen der bovenkaak. De eerste derzelve is piramied vormig
en heeft aan den w'ortel van voren eene kleine punt; zij gelijkt derhalve volmaakt op de lange, puntige
buitenhelft der eerste ware kies van de bovenkaak, en kon misschien met even veel regt als eene valsche
kies beschouwd worden. De tweede is van voren smaller, dan van achteren, en met vijf knobbels voorzien;
op de derde ziet men vier, en op de vierde of laatste slechts drie knobbels.
Gelijk reeds boven is gezegd, bezitten wij van dit merkwaardige insektenetende dier slechts twee
individuen: een mannetje en een wijfje; bet eerste is van Sumalra, het andere van Java afkomstig.
Op laatstgemeld eiland verkregen wij hetzelve op eene hoogte van ruim 1200 voeten, aan de zuidelijke
helling van het gebergte Gedee, waar het op een’ groolen koffijheester rondliep en door een’ onzer
insektenvangers met een’ stok werd doodgeslagen; terwijl het andere voorwerp door een’ onzer inland-
sclie jagers geschoten werd in het liooge woud aan den zuidkant des bergs Singalang, op Sumatra,
omtrent 2000 voeten boven het zeevlak, waar twee dezer diertjes, op eenen grooten omgevallen boomstam,
gelijk muizen rondliepen en in het mos, de dorre bladen en tusschen de spleten der oude schors,
voedsel zochten. In de maag van liet geschotene mannetje vonden wij overblijfselen van groene sprinkhanen,
torren en wantsen; bij het op Java verkregene wijfje was de maag ledig. Dat deze diersoort,
in weêrwil der veeljarige nasporingen in onderscheidene streken van Java en Sumatra, door geen
onzer ijverige voorgangers ooit is waargenomen, bewijst genoegzaam voor hare zeldzaamheid, welke
daarenboven nog daaruit is af te leiden, dat geen onzer twaalf Sundanesche jagers, insektenvangers,
plantenverzamelaars en huisbedienden, dit diertje ooit vroeger had gezien of van hetzelve liooren spreken.