Gedaante van Amph. vermiculalus. Grondkleur blaauwachtig, naar onderen in het witte. Ligchaam, met
rele paarsachtige, gekronkelde strepen, welke breeder zijn, dan hare lichte tusschenruimten, en langs do
zijden in de lengte heenloopen.
12. ) A n rii. « E B iio n s , Cuv. et Yal. 1. c. X, p. 164. Quoy en Gaimard, Voyage de 1’Uranie,
Zool. p. 369. — Door deze Fransehe reizigers bij de Marianne-eilanden, in het noordelijk Polynesië,
aan de oostkust van Nieuw-Holland (Port-Jackson) en ook aan de noordkust van Timor waargenomen.
Door ons insgelijks te Timor-Koepang verzameld.
Bruinachtig, naar onderen lichter. Het ligchaam met bruine vlekjes; do stralen der borst- en aarsvinnen
met bruine punten voorzien.
Buiten de tot hiertoe gemelde, bezit het Rijks-Museum nog verscheidene soorten, door ons en andere
Nederlandsche reizigers, in verschillende streken van den Indisehen Archipel verzameld, welke intus-
schen tot geene der door Cuvier en Valeneiennes beschrevene gebragt kunnen worden, en ons derhalve
geheel nieuw toeschijnen; evenwel kunnen zij, om de boven aangevoerde redenen, niet met volkomene
zekerheid als zoodanig worden voorgesteld. Eene der bedoelde soorten wijkt echter, vooral door haren
puntigen snuit, zoozeer van al de overige af, dat zij op den eersten blik te erkennen is, en derhalve
gevoegelijk als nieuw kan vermeld worden. Wij noemen haar
13. ) A n r i i . v i i . i ' i v i s . Uit de zeeën der Molukken en van Celebes; het eerst door den Hoogleeraar
Reinwardt, en in den jongsten tijd door den Heer Forsten aldaar verzameld.
Gcheele lengte omtrent 6 Par. duim. of 0m,16; hoogte van den romp tot de lengte als 1 lot 2j. Staartvin
middelmatig uitgehooid. Overige vinnen en hare stralen als gewoonlijk. Keel, diep uitgehooid, en de snuit
daardoor vóór de oogen bijkans in eene lijn verloopende, en zoo laag, dat zijne hoogte slechts de helft van
de lengte bedraagt; hij is een weinig langer dan het overige gedeelte van den kop, en sterk zijdelings to
zamengedrukt. Kleur, van de voorwerpen op wijngeest, geelachtig bruin, hetwelk op de rug-, aars- en
staartvin in geel overgaat. Kop van boven zwart, welke kleur naar achteren door eene lijn begrensd wordt,
die van den eersten straal der rugvin langs den onderoogrand, en van hier tot op de onderkaak loopt. Overige
gedeelten van den kop zilverachtig. Borst, de buikvinnen en de eerste straal der borstvinnen zwartachtig.
Wij hebben twee voorwerpen ontvangen, die een weinig grooter zijn, en eenige verscheidenheid in
de kleurverdeeling aanbieden, maar anders volmaakt met de overige overeenstemmen.
Bij deze voorwerpen strekt zich het zwart van den bovenkop tot aan den tweeden of derden straal der
rugvin uit. De borst- en de buikvinnen zijn veel lichter; de borstvin is geel en slechts de eerste straal zwart.
De vliezen tusschen de stekels der aarsvin zijn fraai oranjegeel; die der stekels van de rugvin grijsachtig geel,
van achteren en boven met eenen breeden oranjekleurigen zoom. Men ziet eene donkere vlek aan den wortel
van iederen lap der staartvin, en op de bovenhelft van den romp, tusschen den vijfden en den zestienden
straal der rugvin; de grondkleur dezer deelen is zwartachtig.
Tot deze verscheidenheid of bijsoort schijnt de Bazuin-Femel van Renard, Poissons des Moluques,
1, Tab. 4 , fig. 29, te behooren.
Gaan wij thans over tot de nadere beschouwing der vier, naar bet leven en in natuurlijke grootte,
afgebeelde soorten.
I. AMPIIACANTHUS DORSALIS.
(PI. II, fig. 1.)
Wij zijn de ontdekking, gelijk reeds boven is opgegeven, van deze en de drie volgende soorten,
benevens hare afbeeldingen in kleuren, naar versch gevangene voorwerpen, aan de ongelukkige reizigers
Kuhl en van Hasselt verschuldigd. De onderhavige soort noemden zij Amph. maeulatus, welke naam
echter door Cuvier en Valenciennes verworpen, en die van Amph. dorsalis daarvoor is in de plaats
gesteld (zie Hist. des Poiss. X, p. 143).
Deze soort heeft met Amph. javus en de overige soorten, wier ligchaam met witachtige of lichte
vlekken op eenen donkeren grond bedekt is, het kenmerk gemeen, dat hare schubben buitengewoon
klein zijn; bij de soorten met donkere vlekken zijn de schubben doorgaans grooter; terwijl naar evenredigheid
die soorten de grootste schubben hebben, wier ligchaam, even als bij Amph. rivulatus en
lineatus, met meerdere of mindere slangachtig gekronkelde strepen geteekend is.
De onderhavige soort bereikt omstreeks de grootte van 7 duim of 0m,19. Het ligchaam is genoegzaam
langwerpig, en de lengte staat tot de hoogte van den romp, als 3 tot 1. De snuit is kort, en zijne
lengte, van den voorrand des oogs gerekend, is in verhouding tot het overige gedeelte van den kop,
als 1 tot I I . De staartvin is aan haren achterrand een weinig uitgehooid. De weeke gedeelten der
rug- en der aarsvin zijn vrij laag.
De grondkleur der bovendeelen van het ligchaam is een olijfkleurig licht bruin, hetwelk op de zijden
lichter wordt en allengs in het blaauwachtig wit der onderdeden overgaat. De romp is met witachtwe,
grootere en kleinere vlekken bedekt, van welke eenige rond, andere, inzonderheid die der zijden,
langwerpig zijn: de grootste hebben naauwelijks zooveel omvang, dat hare lengte de doorsnede der
pupil van het oog evenaart. Aan de onderhelft der zijden van den romp verdwijnen deze vlekken geheel
en al. De zijden van den kop, namelijk de wangen en de kieuwendeksels, zijn zilverachtig wit, met
eenige, zeer flaauwe en onbestemde roodachtige en blaauwaehtige vlekken. De vinnen zijn grijsachti°-
wit, en de vliezen tusschen de stekels der rug- en aarsvinnen zijn met licht grijs-bruinaehtige vlekken
en schuinsche strepen geschaduwd. De iris van het oog is geelachtig wit.
H. AMPHACAIVTHUS CORALLIXUS.
(PI. II, fig. 2.)
Cuvier en Valeneiennes (1. c. X, p. 139), aan welke, kort voor het begin van hunnen belangrijken
arbeid over de natuurlijke geschiedenis der visschen, al de destijds hij het Rijks-Museum van Natuurlijke
Historie te Leiden aanwezige nieuwe soorten en ook de afbeeldingen dezer dierklasse ten gebruike
werden gesteld, gaven aan de onderhavige soort den naam van Amphacantus corallinus, terwijl zij
vroeger door Kuhl en van Hasselt met dien van Amph. javanieus bestempeld was. Deze visch schijnt
PlSCES. 4