zolen is, even als de zijden der zolen, hier met langere, daar met korte haren bezet. De haren, welke
de bovenzijde der teenen en der voeten bekleeden, zijn tamelijk digt, doch zoo kort, dat de vorm der
teenen door hen niet in ’t minste verborgen wordt. De staart is van onderen, langs de geheele middellijn,
met kortere, naar achteren gerigle haren bekleed; van boven zijn die der middellijn slechts weinig
langer en ook naar achteren gerigt; de haren der zijden daarentegen zijn zeer lang, loopen schuins naar
de zijde en naar achteren, en veroorzaken dat de staart sterk tweerijig en plat is.
Ofschoon de kleurverdeeling bij verschillende voorwerpen dezer soort steeds dezelfde is, ondergaan
echter de kleuren zelve veelvuldige individuele wijzigingen. De haren der bovendeden van het ligchaam
zijn eigenlijk meer of minder licht of donker grijsachtig zwart, maar hebben doorgaans lichte punten,
en het is de meerdere of mindere uitgestrektheid dier lichte punten, welke den hcerschenden tint der
bovendeden uitmaakt. Is de lichte punt tot een klein gedeelte van het hair beperkt, dan schijnt de
grijs-zwarte kleur door, en het dier vertoont zich zwart en licht geschakeerd. Is de lichte kleur daarentegen
over een grooler gedeelte van het hair verspreid, dan heeft hetzelve eenen lichten lint en een,
in meerdere of mindere mate eenkleurig aanzien. De kleur dezer lichte punten is echter aan veelvuldige
afwijkingen onderworpen en vertoont zich, nu eens als een flaauw gedachtig grijs-bruin, dan weder
als een licht geel-bruin; bij sommigen is zij donker geel-bruin; bij anderen trekt zij dikwijls, voornamelijk
op den kop en den rug, in het roestkleurige, en neemt somwijlen zelfs eenen oranjegloed aan. De
staart, meestal vaal aardbruin van kleur, is bij de donkere voorwerpen gewoonlijk grijsachtig zwartbruin
j bij de lichtere trekt zijne kleur in het geel-bruine, en erlangt zelfs somtijds een’ fraaijen licht
roestkleurigen, naar het oranje-geel zweemenden tint. Hij is van onderen gewoonlijk lichter, dan van
boven, en aan de zijden, digt bij den wortel, even als de wortel zelf, meestal wit. De onderdeden van
het ligchaam, benevens de zijden van den hals, de wangen en de zijden van den snuit, zijn gewoonlijk
wit, somtijds met een’ schijn van geel-bruin. De haren van het valscherm zijn gewoonlijk donkerder,
dan die der overige deelen, maar men neemt langs den buitenrand altijd eenen meer of minder duide-
] ij ken witten zoom waar. De oogen zijn, dan eens meer, dan eens minder duidelijk van eenen kring
omgeven, welke in eene streep langs de zijden van den snuit afloopt en van het geel-bruine tot in het
zwarte overgaat, naarmate de hoofdkleur der bovendeden de eene of de andere der voornoemde kleuren
naderbij koomt. De nagels zijn meestal van eene gedachtig witte hoornkleur; de tanden wit en van
voren bleek geel. De Iris is bruin.
Deze kleine soort, welke door ons alleen op Java gevonden is, schijnt daar niet zoo algemeen verspreid
te zijn, als de twee eerstgenoemde soorten, maar zich integendeel meer tot enkele streken te
bepalen. In de distrikten Buitenzorg en Tjandjor is zij ons nooit voorgekomen, terwijl zij in het Ban-
tamsche, en wel in de omstreken van Lebak, geenszins zeldzaam is. De inlanders aldaar noemen haar
jEntjang-entjang. Men vindt haar dikwerf in de dorpen en tuinen op de kokospalmen, wier vruchten
haar bijzonder aantrekken en waar zij tevens gaarne hare rustplaats kiest, gelijk wij reeds vroeger mededeelden
(Inleiding, bl. 35). Hoe klein het diertje ook zij, weet het zulk een vaardig gebruik te maken
van zijne knaagtanden, dat het, oud gevangen zijnde, niet wel anders, dan in eene ijzeren kooi of
onder eene groote glazen stolp kan bewaard worden.
B E S C H R I J V I N G
VAN EEN
YLEESCHETEND ZOOGDIER UIT DE FAMILIE DER CIVETKATTEN,
POTAMOPHIMS BARBATUS,
DOOR
HERM. SCHLEGEL EN SAL. MÜLLER.
D it merkwaardige dier werd, weinige jaren geleden, bijna gelijktijdig door verschillende Natuuronderzoekers,
onder verschillende namen bekend gemaakt. Het is door een’ van ons onder den naam
van Potamophilus barbatus (* *), door den Heer de Blainville, onder dien van Yiverra (Lamictis) ear-
charias (-f), en door den Heer Gray, onder dien van Cynogale Bennettii beschreven ($). — Later is een
jong voorwerp, onder laatstgemelden naam, door de Heeren Eydoux en Souleyet afgebeeld en oppervlakkig
beschreven geworden ( ).
Ons afgebeeld voorwerp, een oud dier van het mannelijk geslacht, is afkomstig van Borneo; dat van
den Heer Gray zoude, volgens zijne opgave, van Sumatra zijn.
Dit allezins belangrijk dier behoort, volgens de aanwezige hoofdkenmerken, tot de familie der Civetkatten
(Viverrina), maar vormt, met Paradoxurus, eene onderafdeeling in dezelve. Deze dieren
(*) S. Müller, in het T ijd s c h rif t voor n a tu u r l . G e s c h ie d e n is , D. 5, bl. 140 en volg.
(-[-) Annales des S c i e nc es n a t u r e l l e s , tweede Serie, T. 8 , p. 279, PI. 8 a (fig. 1 en 2 schedel, fig. 3
een stukje der ingewanden).
($) Loudon’s Maga zi ne of n a t u r a l h i s t . , tweede Serie, T. 1 , pag. 579.
(*) Vo y a g e d e l aB o n i t e , Zoologie, p. 24, PI. 6. (Het voornaamste gedeelte van het in deze bijdrage medegedeelde,
is de beschrijving van het melkgebit.)