bekend. Ook deze houden zich in meren, moerassen, bergstroomen en rivieren op, waar zij gewoonlijk
tussehen de steenen en waterplanten rondkruipen, maar ook niet zelden buiten bet water, langs de
oevers, en somwijlen zelfs ver van het water verwijderd, op vochtige plaatsen van het bosch gevonden
worden. Zij zijn veel minder schuw, dan de dieren der voorgaande geslachten, en hare beweging
is langzaam, zoowel te land als te water. — Omtrent eene der twee, uit den Indischen Archipel bekende
landschildpadden, en bepaaldelijk omtrent de door ons zelven ontdekte soort van Sumatra, bevat het
navolgende een meer uitvoerig berigt.
T ESTU DO EMYS.
Deze soort is gekenschetst door haar breed en, in verhouding, weinig gewelfd schild, en vooral door
de buitengewoon groote doorn- of stekelachtige schubben, welke de buitenzijde der voorpooten, de
zolen der achterpoolen, en de deelen tusschen den staart en de achterpooten bekleeden.
Wij bezitten van deze nieuwe soort zes voorwerpen, van welke wij bet kleinste in natuurlijke grootte
hebben afgebeeld, terwijl het grootste meer dan de dubbele grootte van het afgebeelde voorwerp heeft.
Het schild dezer soort is, naar evenredigheid, breeder dan bij de overige bekende landschildpadden en
langs de zijden nagenoeg regtlijnig, weshalve de omtrek een, van voren en achteren afgerond, eenig-
zins langwerpig vierkant vertoont. Het ruggeschild is lager dan bij alle andere soorten, op het midden
van den rug gewoonlijk een weinig vlak, naar voren toe flaauw, naar de zijden en naar achteren echter
sterk afgerond, stekende zijne randen van voren bijkans regt uit; de achterranden daarentegen zijn
eenigzins naar onderen omgebogen; langs de zijden loopt het schild vrij steil af, terwijl het vóór de
voorpooten, even als achter de achterpooten, aan den kant flaauw naar boven is omgekruld. De
schilden zijn vrij glad; hunne oppervlakte wordt slechts min of meer oneffen door het, naar den leeftijd
grooter of kleiner, fijn gekorreld middelveld (areola), hetwelk als gewoonlijk, door vele gelijk-
middelpuntige (concentrieke) ringen van weinige verhevenheid, omsloten is, en welke ringen wederom
door enkele, naar de hoeken der schilden uitloopende en een weinig verhoogd zijnde lijnen doorsneden
worden. Er is een nekschild aanwezig van middelmatige grootte; hetzelve is van achteren breed en
regtlijnig; de zijranden zijn boogvormig en naderen elkander sterk van voren, alwaar het schild half
zoo breed als van achteren en met eene 11a au we insnede voorzien is. Yan de vijf rugschilden kenmerken
zich bet tweede en derde, doordien deze breeder dan lang en meer regelmatig gevormd zijn, dan de
overigen. De vier eerste rugschilden zijn zeshoekig; het laatste is zevenhoekig. De vier rib- of zijschilden
hebben de gedaante van eenen onregelmatigen zes- of zevenhoek; het tweede is een weinig grooter dan het
eerste, hetwelk, even als het vierde en kleinste, van eene zeer onregelmatige gedaante is; de twee middelste
zijn breeder dan lang. Men telt aan iedere zijde twaalf randschilden, en derhalve, het nekschild mede-
gerekend, vijf-en-twintig in het geheel. Hunne buitenranden, vooral die van de achterste schilden, bezitten
eene meer of min uitstekende punt, waardoor de rand van het gebeele ruggeschild zich als landvormig
ingesneden of gefestoeneerd voordoet. De twee achterste randsehilden zijn sterk naar beneden gebogen.
Het borstschild is voor het grootste gedeelte vlak en alleen geheel naar voren een weinig opwaarts
gebogen, terwijl het aan de zijden is afgerond en schuins, in dezelfde rigting met den naar binnen órngeslagenen
zijrand van het ruggesehild afloopt. De beide vrije gedeelten van het borstschild zijn onbewegelijk,
en zijne zijranden hebben eene S-vormige gedaante: het voorste vrije gedeelte is aan de punt
slechts half zoo breed, als aan den wortel, glad afgeknot of zeer weinig ingesneden, en in lengte het vooreinde
des ruggesehilds omtrent gelijkkomende of een weinig overtreffende; het achterste vrije gedeelte strekt
zich tot aan het achtereinde des ruggeschilds uil, is aan het einde een weinig breeder, dan hel uiteinde van
het voorste vrije gedeelte des borstsehilds, en diep hoekig uitgehooid. De twee middelste schilden van
het borstschild zijn zeer groot en worden van voren, even als van achteren, door de twee paar schilden
opgevolgd, welke de vrije gedeelten van het borstschild bekleeden, en welker vorm en grootte zich
naar die van deze gedeelten rigten. Aan het voorste einde der verbinding van het borstschild rnel het
ruggeschild ziet men, behalve een kleiner, langwerpig, onder het derde en vierde randschild liggend
schildje, nog een grooter schild, hetwelk tusschen het tweede en derde paar borstschilden tot op de
helft hunner lengte voortloopt en onregelmatig driehoekig van gedaante is. Aan het achtereinde van
voornoemde verbinding ziet men twee schildjes, van welke het bovenste zeer klein, driehoekig en met
de punt somtijds vrij is.
De kop is naar evenredigheid klein en bijkans even zoo hoog als breed, langs de zijden naar voren
allengskeus smaller toeloopende en met eenen tamelijk korten, afgeronden snuit voorzien. Hij is bedekt
met een zeshoekig, naar voren smaller wordend kruinschild; met een paar langwerpige voorhoofdsschil-
den; met een paar breede, korte neusschilden; met een klein aehterhoofdsschild, aan de zijden omgeven
van twee groote, onregelmatig zevenhoekige schilden en van achteren van een kleiner driehoekig schild;
en voorts met verscheidene andere kleinere, onregelmatige schilden, onder welke zich, voornamelijk door
hunne grootte kenmerken, een aan de zijden van het achterhoofd en twee lusschen het groole achterste
oogdek- en het kruinschild geplaatste schilden. Al deze schilden echter zijn zeer onregelmatig van
gedaante, en ondergaan in dat opzigt, bij de verschillende voorwerpen, menigvuldige wijzigingen.
De zijden van den snuit worden door twee schilden ingenomen, die zich met de voorhoofds- en neusschilden
verbinden. De ruimte tusschen de oogen en het trommelvlies wordt ingenomen door een langwerpig,
driehoekig schild, vergezeld van boven door een enkel, van onderen door eene reeks van vier
schilden. Er is een tamelijk groot, langwerpig, boven het trommelvlies liggend slaapsehild aanwezig.
De schilden, welke op de achterhoofdsschilden volgen, zijn klein, onregelmatig, en nemen weldra meer
en meer in grootte af, tot dat zij reeds op den nek de gedaante van kleine, gekorrelde schubjes verkrijgen,
met welke al de overige deelen van den hals bekleed zijn. Onder de keel echter worden deze schubjes
naar voren toe wederom allengs grooter en hebben, onder de kin, de gedaante van kleine, onregelmatige
schildjes. Men ziet langs den onderrand der hoornbekleeding van de onderkaak, eene reeks
van twee tot vijf of zes schildjes, die wederom door andere, kleinere schildjes opgevolgd wordt. De
snij- of kaauwranden der kaken zijn bijkans regtlijnig en met zeer fijne, tandachtige inkervingen voorzien.
De pooten wijken in het algemeen noch in gedaante, noch in rigting van die der overige landschildpadden
af. De voorpooten zijn met vijf, de achterpooten met vier, eenigzins zwaardere nagels voorzien,
die zeer krachtig, zeer puntig, meer of min van buiten naar binnen te zamengedrukt zijn, cn eene
lancetvormige gedaante hebben. De schubben, welke de voorpooten bekleeden, zijn op het voorste