Ochsen.” In het Rijks-Museum le Leiden, onder den verwerpelijken naam van Ros bantinger (*) opgezet,
ging deze naam van daar in verscheidene andere Musea, alsmede in eenige zoölogische geschriften,
over, en werd ook door Fischer, in zijne Synopsis Mammalium (p. 500), als landnaam van den Ja-
vaanschen wilden os, welken hij voor eenerlei met dien van het vasteland van Indië hield, opgenomen.
Een jaar na de verschijning van Fischer’s werk, hebben Quoy en Gaimard, Yoyage de 1’Astrolabe
(Zoologie, T. I, p. 140), de beschrijving geleverd van een’ os van Java, onder den naam van Bos
leucoprymnus, zonder echter bepaaldelijk op te geven of het een wild of een tam dier was, en of het
al dan niet levend door hen is gezien en onderzocht. Eenige zinsneden in hunne beschrijving doen
intusschen vermoeden, dat zij werkelijk een tam dier onder de oogen gehad hebben, waardoor wij ons
genoopt gevoelen, het door die verdienstelijke reizigers beschreven voorwerp, öf als een’ bastaardstier te
beschouwen, uit de wilde soort en de huiskoe geteeld, öf blootelijk als eenen gewonen tammen stier van
het zoogenaamde Javaansche ras, vermits de oude wilde os zich ter vermeerdering van den veestapel,
niet laat temmen.
Niet minder dan in de juiste soortsbepaling van den wilden os der Sunda-eilanden, heerscht ook
verwarring in de natuurlijke geschiedenis van dien van het vasteland van Indië, welke waarschijnlijk
evenzeer op Ceylon voorkomt. Knox (Ceylon, p. 21) maakt reeds gewag van dit dier, onder den naam
van Gauvera, en Pennant (Quadr. I, 27) als van eene variëteit van den buffel, onder den naam van
Bos bubalus gauvera. Een jong voorwerp van Dekan werd door Lambert in de Trans, of th e Linn.
Society , 1804, Tom. VII, p. 57, beschreven en de kop van hetzelve op Tab. 4 afgebeeld; hij noemt
deze soort Bos frontalis. De beschrijving, welke Colebrooke (in de Asiat. Rese areh es, 1808, VIII,
p. 511, Tab. 8) van zijnen Gayal geeft en door Ilamilton-Smith, in Griffith’s Amin. Kingdom, II,
p. 406 (Bos gavaeus), herhaald wordt, stemt in elk opzigt met die van Bos frontalis overeen; doch zijne
afbeelding, welke eene jonge koe moet voorstellen, is zoo slecht, dat zij even gerust voor die van eenen
jongen buffel zoude kunnen doorgaan. Tot dezen Bos frontalis moet ook, volgens de beschrijving, de
Bos gaour van Traill (Edinb. Phil. Jo u rn a l, 1824, p. 334) gerekend worden te behooren: eene soort
der verbeelding, omtrent welke, door Geoffroy Saint Hilaire, in de Mémoires du Muséum, V. IX,
p. 71, onder den naam Gaour (-J-), eenige aanteekeningen werden medegedeeld, te zonderling echter
om als wetenschappelijke bijdragen te worden aangehaald, en welke Schinz, in zijne vertaling van het
Règ n e animal van Cuvier, B. IV, p. 492, aanleiding hebben gegeven tot hetherdoopen dier soort tot
Bos aculeatus. In het Z oological Jo u rn a l (111, p.231) worden de Gaour en Gayal door den Generaal-
Majoor Hardwicke insgelijks als twee verschillende rundsoorten aangemerkt en (Tab. VII) afbeeldingen
(*) Bantinger is een door de Europeanen in Oost-Indië verbasterd woord, van den inlandschen naam banthêng ^ ° 1
waarmede de Sundanezen en Javanen den wilden s tie r bestempelen.
(-{-) De namen Gaour of Gour en Gauvera, zijn afkomstig van de Sanskritwoorden rrT gó of ut g a u , in het Perzisch
en Hindostansch gdoe of gaw, d. i. koe, stier. gór (Perz.), wilde ezel (Onager), ook een e la n d , welke
beide dieren weleens met elkander verwisseld werden.] Het Ilindostanscbe ga^i, Bengaalsch gdbi of gdibki
(garbha, de b u ik , baarmoeder): woorden, die insgelijks koe beteekenen, schijnen zoowel met de eerstgcmelde
algemeene benamingen van dit huisdier, als met de eigennamen van de daar inheemsche wilde soort (Bos frontalis),
in het Sanskrit uöraT gawayi (het wijfje), uau gawaya (het m an n e tje), in het Bengaalsch gaydla (waarvan Gayal
en Gyal), in verband te staan.
van den kop, onder den eerstgenoemden naam, en van de horens, met het onderschrift van de andere,
gewaande soort, medegedeeld. G. Cuvier (Ossemens fossiles IV, p. 129) spreekt eerst slechts,
als in het voorbijgaan, van den Bos frontalis van Lambert, dien hij voor eene verscheidenheid van den
buffel houdt; terwijl hij van den Gaour en Gayal in het geheel geen gewag maakt; doch later (1. c. p. 506)
den os van liet vasteland van Indië of Bos frontalis, naar twee teekeningen, hem door Duvaucel van
Bengalen toegezonden, meer uitvoerig beschrijft. In de tweede uitgaaf van het Règne anim. (T. I,
p. 280) oppert hij vervolgens de zonderlinge meening, dat dit dier veelligt een bastaard van den buffel
en het gewone Indische rund zou kunnen zijn. De voornoemde teekeningen, afbeeldingen van eenen
stier en van eene koe, w'erden in 1824 door Fr. Cuvier (Mammifères), als die van eene nieuwe soort
van os, onder den naam B o en f des Jongles, Bos sylhetanus, bekend gemaakt; maar deze zoogenaamde
nieuwe soort werd reeds door G. Cuvier (Règne anim. n. ed. I , p. 280) met Bos frontalis vereenigd,
en Delessert (Revue Zool. 1839, p. 129) deelde in dit gevoelen. Ilamilton-Smith (1. c.) drukt ten
opzigte van den Gaour en Gayal, het voetspoor zijner voorgangers, en verleent aan beide, zeer ten
onregte, eene plaats in zijne groep der Bisons. G. Evans geeft in het Jo u rn . of the Asiat. Soc. of
Bengal (VI, 1, p. 223, PI. 6) de beschrijving en afbeelding des schedels van den grooten wilden os
van het vasteland van Indië, en noemt hem Gaur (Bos Gaour). MaarHodgson, die over hetzelfde dier
in hetzelfde werk (p. 499) handelt, en het daar uitvoerig beschrijft, noemt dezen os Gauri-gau, en wil,
dat hij een eigen geslacht vorme, voor hetwelk hij den naam Bibos voorstelt, terwijl hij dit rund, eerst
met den naam van Bos subhemachalus, doch later met dien van B. cavifrons bestempelde. Delessert,
eindelijk, heeft, volgens het ter aangehaalde plaats, in de Revue Zoologique gegeven berigt, in den
laatsten tijd huiden en schedels van dien grooten wilden os, van het vasteland van Indië naar Europa
gevoerd, en een naauwkeurig onderzoek dier voorwerpen heeft ons tot de overtuiging gebragt, dat al
de genoemde beschrijvingen en aanhalingen tot een en hetzelfde dier betrekking hebben; dat de beste
afbeeldingen van dit dier, die van Fr. Cuvier, de beste des schedels, die van Evans zijn, hoezeer allen
nog zeer veel te wenschen overlalen; dat voorts deze os noch tot de groep der buffels, noch tot die der
Bisons behoort, en evenmin een bijzonder geslacht uitmaakt, maar in eene en dezelfde groep met ons
gewoon tam rund en met den wilden os der Sunda-eilanden behoort gerangschikt te worden.
Ofschoon de Bos frontalis niet gezegd kan worden, regtstreeks tot deze onze beschouwing te behooren,
als zijnde hij alleen aan het vasteland van Indië eigen, alwaar hij den Bos sondaicus vervangt,
hebben wij echter in het belang der wetenschap gemeend, hem in onzen arbeid over het wilde rundvee,
wel te mogen opnemen, en in de eerste plaats de synonimen dezer soorten behoorlijk te moeten uiteenzetten;
thans blijft ons nog over, opgaven te doen van de voornaamste kenmerken dier soort, ten einde
in het vervolg hare verwisseling met den wilden os der Sunda-eilanden te voorkomen.
De wilde os van het vasteland van Indië, voor welken wij den naam van Bos frontalis willen bijbehouden,
onderscheidt zich van onzen Bos sondaicus door de volgende kenmerken: De kleur der huid is,
met uitzondering der vier pooten, welke aan de benedenste helft wit zijn, bij beide geslachten een
meer of min donker zwart-bruin. De haren van het voorhoofd zijn langer, dan die der overige ligchaams-
deelen, gekruld en meestal grijs of witachtig van kleur. De horens van beide geslachten hebben een’