Dc bovenvlcugels der eerste, met gelijkmatig' ontwikkelde organen voor de vlugt, bij beide seksen, zijn
dun of lederachtig; — langwerpig en smal, of ovaal, of vierhoekig, zoo als bij Megalodon, en bestaan
uit een voor- en achterveld. Bij alle zijn de bovenvleugels elfenrandig, behalve bij L. (20) crenifolia,
nob., van welke de bovenrand gekarteld is. Het voorveld der meeste groepen van Locusta heeft vijf
hoofdaders met zeer schaarsche vertakkingen, in tegenoverstelling van Gryllacris, Schizodactylus, die
den overgang vormen tot het geslacht Gryllus en menigvuldige hoofdaders of vertakkingen op de bovenvleugels
hebben, die alle te zamen evenwijdig naar den top verloopen.
De eerste hoofdader van het voorveld bij Locusta viridissima loopt schuins van de basis over het eerste
derde gedeelte naar den bovenrand. — De tweede en derde hoofdader is gewoonlijk van dezelfde dikte;
Pseudophyllus heeft echter de tweede merkelijk sterker. Zij loopen bij Locusta, op korten afstand van
elkander, boven de helft der vleugels naar den top voort; bij de meeste soorten der groep Phylloptera
zijn zij echter ten naauwste met elkander verbonden; bij Polyancistrus, Phyllophora en Cyrtophyllus
verwijderen zij zich bij den top meer van elkander; bij L. (Phylloptera) fenestrata, F., waar zulks evenzeer
het geval is, loopt de tweede schuins naar den bovenrand; bij L. (Pterochroza) speculata, Stoll,
is de tweede met de derde ader tot op de helft der vleugels verbonden, en maakt op die hoogte eenen
regten hoek, eindigende op het midden van den bovenrand. — De derde ader heeft bij Locusta viridissima,
op het midden ongeveer der lengte, eenen tak, welke in regte rigting naar den vleugeltop toeloopt, na
alvorens eenige vertakkingen afgegeven te hebben. De derde ader van L. (33) lanceolata, Stoll, geeft
drie, die van Phyllophora en Polyancistrus twee takken af. De vertakkingen ontbreken aan dezen
bij Pseudophyllus. L. (Pterochroza) ocellata heeft hem iu onderscheidene bogten loopende, en van
L. speculata, Stoll is bij, even als de twee volgende aders, op eene onregelmatige wijze met de
dwarsaders verbonden. — De vierde hoofdader van L. viridissima loopt van den vleugelgrond tot nabij
den top, op ongelijken afstand van den tak der derde ader voort en geeft onderscheidene takken af,
die zich met de vijfde ader verbinden. Bij Decticus en Hexacentrus is de vierde en vijfde ader tot op
eenen merkelijken afstand van de basis vereenigd. Bij de wijfjes van Pseudophyllus en bij Aprion ziet
men in het geheel geene takken aan de vierde ader, en bij L. (20) rugosa, L. en femorata, F. is deze
evenwijdig aan den tak der derde ader. — De vijfde ader van L. cantans loopt schuins langs den onderrand
van het bovenveld, eindigende op het midden der vleugellengte; van L. viridissima, Decticus en
Conocephalus verlengt deze ader zich echter tot aan den vleugeltop, den onderrand van den vleugel vormende.
Bij Acanthodes, Aprion en groep 20 is de vijfde ader van den onderrand der vleugels verwijderd.
Behalve de hoofdaders en de takken, welke uit haar ontspringen, zijn op de bovenvleugels dwars-
aderen voorhanden, door welke de eerste met elkander verbonden worden. De dwarsaders loopen,
evenwijdig aan elkander, met vierkante, tussehen beide liggende mazen, die klein bij Locusta en groot
bij Pseudophyllus zijn. Het weefsel der bovenvleugels van Meconema en van de wijfjes van Acridopeza
en der 9de groep is zeer digt en ineengedrongen. De dwarsaders, welke de hoofdaders verbinden, ontspringen
uit dezelve onder eenen anderen hoek, dan de adertakken; zulks lijdt echter eene uitzondering
bij L. (Phyllophora) speeiosa: hier geeft de derde ader acht evenwijdige takken af, waarvan de zes eerste
haar met de vierde verbinden, terwijl de twee laatste vrij naar den top loopen.
Het vooi’veid der bovenvleugels levert in het algemeen bij de onderscheidene seksen geen onderscheid
op. Tier uitzonderingen zijn tot nog toe op dezen regel bekend. Zoo zijn de bovenvleugels der mannetjes
van L. (Hexacentrus) plantaris, nob. ongeveer eens zoo breed, als die der wijfjes. Hij gene is de
loop der tweede en derde ader digter langs den bovenrand; de laatste geeft twee takken af, waarvan
de een, op het midden der lengte ontspringende, bijna eenen regten hoek vormt. De vierde ader maakt
eene bogt, in den vorm eener S, en is zeer verwijderd van de voorgaande. Het achterveld is breeder en
korter. De wijfjes daarentegen hebben de bovenvleugels als die van Locusta gevormd. — Even als
Hexacentrus heeft Mecopoda en wel in het bijzonder L. (Mecopoda) niponensis, n. de bovenvleugels
der mannetjes eens zoo breed, bijna als de wijfjes. Het verloop der aders is van beide seksen hetzelfde._
De wijfjes van L. (Pseudophyllus) leueonotus, Serv. en fenestrata, Stoll, hebben de bovenvleugels vlak
en breed; de vijfde ader neemt haren loop zeer digt langs den achterrand, welke naauwelijks over den
tegenoverliggenden vleugel omgeslagen is; de aders, die tussehen de vijfde ader en den achterrand liggen,
zijn daardoor zeer kort; ook zijn deze niet evenwijdig aan elkander. De mannetjes wijken zoo zeer
daarvan af, dat zij als verschillende soorten beschreven zijn geworden; die van beide gemelde soorten
komen echter volkomen overeen. Zij zijn dunner en bol; de vijfde ader is van den achterrand verwijderd;
het veld tussehen deze ader en den achterrand is daardoor zeer breed, met verlengde evenwijdige aders
doorsneden en van weêrszijde plat over elkander geslagen (PI. XX. lig. 9 en 10). De seksen van
L. (Pseudophyllus) nernfolia leveren geen zoodanig verschil op. — De bovenvleugels van Acridopeza
zijn nog meer onderscheiden: bij de mannetjes vlak verlengd, dun, met verwijderde dwarsaders; bij de
wijfjes om het achterlijf geslagen, lederachlig, bol, kort, met ineengedrongene aders, zoo als zulks door
Brullé het eerst waargenomen is.
Op het achterveld der bovenvleugels ziet men bij de mannetjes, gewoonlijk aan de regterzijde, een
trommelvlies (tympanum). Hetzelve ontbreekt bij de groepen Scaphura, Phylloptera, vele soorten van
Phaneroptera, bij Pseudophyllus, Aprion en Meconema. Op beide de vleugels zijn zij voorhanden hij
eenige soorten van Acanthodes, bij Gnathoclita, bij de 27sl° groep, bij Polyancistrus en Megalodon.
Het trommelvlies van Polyancistrus is door eene verlenging van het bovenveld der vleugels bedekt; dat
van Mecopoda is van achteren zakvormig, door eene verdubbeling van den onderrand. Op de onderzijde
van den linkervleugel loopt, over het achterveld, eene kraakbeenige rib, welke bij Mecopoda door zeer
fijne, menigvuldige, evenwijdige dwarssleufjes verdeeld is, en bij Pseudophyllus in de lengte met eene
groeve doorsneden wordt.
Hoewel het aderenverloop der bovenvleugels van Schizodactylus en Gryllacris, op het eerste voorkomen,
zeer afwijkend van den grondvorm schijnt te wezen, is hetzelve toch tot de vijf hoofdaders terug
te brengen. De eerste hoofdader van Schizodactylus geeft twaalf takken af, die naar den bovenrand
loopen. De tweede en derde loopen evenwijdig aan elkander; gene ééoen tak, deze drie takken afgevende.
De vijfde hoofdader heeft, tot op eenen korten afstand van de aanhechting, eenen aan de derde
evenwijdigen loop; ter plaatse, waar zij zich van deze laatste verwijdert, ontspringt de vierde hoofdader,
die onverdeeld is. De vijfde hoofdader geeft langs den bovenrand zes takken af, die alle onverdeeld en
evenwijdig aan de vierde en derde hoofdader en aan de vertakkingen van deze laatste, naar den vleugeltop
I nsecta. 4 4