De eerste dezer afdeelingen, de soorten van Amerika bevattende, welke door hare eentoonige, meestal
bruinachtige kleur, door haren zwaardercn, kortoren hek en naar evenredigheid hoogere poolen gekenmerkt
zijn, werd door nieuwere natuurkundigen als een eigen geslacht (Myioturdus, Pr. Max.)
voorgesteld, en in hetzelve werden verscheidene andere, vroeger tot Myiothera behoorende, allengskens
meer en meer van den grondvorm afwijkende soorten opgenomen. Naar deze wijze van zien worden
onder den naam van Pitta slechts die soorten begrepen, W'elke in de oude wereld l’huis zijn, en aan
deze komt ook inderdaad de naam van Pitta in den naamveren zin alleen toe. Zich nader aan de
lijsters aansluitende dan de soorten der nieuwe wereld, zijn zij van laatstgenoemde ligt te onderscheiden
door hare uitstekende kleuren, gelijk zij ook door haren längeren en minder sterken hek, kortere poolen,
en meestal een’ weinig längeren staart van dezelve afwijken. Ofschoon in de oude wereld te huis
behoorende, is echter hare verspreiding, naar evenredigheid beperkt: want men heeft dezelve lot
heden noch in Afrika, noch in het voorste gedeelte van Azië waargenomen, en als eigen aan de
onder de heete luchtstreek gelegene landen, worden zij natuurlijk evenmin in Europa, als in het
koude en gematigde Azië gevonden. Tot nu heeft men dezelve slechts in Bengalen, op de meeste
eilanden van den Indischen Archipel tot de Philippinen en Nieuw-Guinea, en in Nieuw-IIolland aangetroffen.
Daar er echter van de 13 bekende soorten van dit geslacht lot heden slechts eene in Bengalen
en eene in Nieuw-IIolland zijn opgemerkt, en de overigen daarentegen alle in den Indischen Archipel
leven, zoo moeten wij laatstgenoemde wereldstreek als het ware vaderland dezer vogelen beschouwen.
Bet is opmerkenswaardig, dat zij zelfs op deze verschillende eilanden zeer onregelmatig schijnen
verspreid te zijn: want wij bezitten van het zoo veelvuldig onderzochte Java slechts ééne soort;
op Timor ontdekten wij eene tw'eede, en op Nieuw-Guinea zijn mede twee soorten waargenomen. Op
Bomeo daarentegen leven drie soorten, en van Sumatra kennen wij er reeds vier. Niet minder belangrijk
is de opmerking, dat de meeste der bekende soorten gewoonlijk tot één eiland schijnen beperkt te zijn;
terwijl vele vogels van andere geslachten en ook verscheidene andere dieren dikwijls op twee en meer
eilanden, en zelfs ook op het vasteland worden gevonden.
Wat de verwantschap der Pitta-soorten onder elkander betreft, zoo merken wij bij sommige eene
groote overeenstemming op in de kleurverdeeling; terwijl andere, ten dezen opzigte, als ware het, op
zich zelven staan. Deze overeenstemming is vooral zeer in het oog vallende en bestaat in eenen hoogen
graad tusschen Pitta Macklotii van Nieuw-Guinea en Pitta erythrogaster van de Philippijnsche eilanden;
tusschen Pitta granatina van Borneo en P. venusta van Sumatra; tusschen Pitta cyanura van Java en
P. Boschii van Sumatra; eindelijk tusschen Pitta braehyura van Bengalen, P. cyanoptera van Sumatra,
Pitta irena van Timor en P. strepitans van Nieuw-IIolland, van welke vier vogelen onderling weder eene
meerdere toenadering tusschen de twee eersten en tusschen de twee laatstgenoemden bestaat. Opmerkenswaardig
is het eindelijk, dat deze vier soorten ook daarin van de overigen afwijken, dat hare eerste
slagpen in verhouding tot de overigen veel langer is, dan zulks bij de andere soorten plaats heeft; terwijl
Pitta gigas wederom van deze en alle overigen daardoor afwijkt, dat bij haar de vierde slagpen, bij
alle anderen echter de derde de langste is en, zoo als gewoonlijk, door eenige van gelijke lengte
w'ordt opgevolgd. Overigens bestaan schier bij iedere soort in dit opzigt kleine afwijkingen, welke wij
hier niet kunnen aanvoeren. Deze vogelen, welke onderling zeer weinig van den voor het geslacht
bepaalden grondvorm afwijken, stemmen ook met betrekking tol hunne grootte, welke omstreeks die
van den spreeuw is, met elkander overeen, en twee soorten slechts, Pitta strepitans cn gigas, onderscheiden
zich van de overigen door hare meerdere grootte. Bij de meeste soorten hebben het
mannetje en het wijfje volmaakt dezelfde kleuren, makende, onder de bekende soorten, Pitta cyanura
daaromtrent eene uitzondering, van welke het wijfje minder fraai gekleurd is, den blaauwen halskraag
mist en, in stede van zwart, oenen bruin-gelen kop heeft. Omtrent hare levenswijze is tot nu slechts
zeer weinig bekend; en zelfs vindt men bij de natuurkundige schrijvers, betrekkelijk hare woonplaatsen,
nog ten deele zeer onjuiste opgaven, hetwelk ons heeft doen besluiten, hier eene volledige optelling te
geven van alle, in den Indischen Archipel levende soorten.
Deze vogelen sluiten zich ten opzigte hunner zeden en leefwijze het naast aan die kortstaartige lijster-
soorten aan, welke II. Boie onder den geslachtsnaam Geokichla van de eigenlijke Turdi heeft afgescheiden.
Even als deze, van welke Turdus citrinus als typus kan worden beschouwd, zijn ook de Pittae
eenzaam en stil levende vogels, die geen eigenlijk gezang hebben, zich in alle tijdperken van het jaar,
somtijds alleen en somtijds paarswijze vertoonen, en bun verblijf meest altijd op of nabij den grond kiezen.
Zij houden zich doorgaans in wilde of afgelegene boschrijke streken op; eenige bewonen bij voorkeur de
bergen; andere de lage vlakten; nergens echter worden zij in groot aantal waargenomen; integendeel
verschijnen zij overal als bet ware verstrooid, en dus slechts in geringe hoeveelheid.
Omtrent hunne eijeren en de wijs, waarop zij hunne nesten bouwen, schijnen deze vogelen veel
overeenkomst met elkander te hebben, en wij verwijzen derhalve onze lezers op hetgene wij dienaangaande
over Pitta cyanura zullen zeggen, welke soort door ons het menigvuldigst is waargenomen cn
ook verreweg het meest in de verzamelingen voorkomt.
I. PITTA CYANURA.
Deze soort, w'elke tot heden slechts op Java werd aangetroffen, is bij de Sundanezen in het westelijke
gedeelte des eilands bekend onder den naam van Manoek Paok, terwijl zij volgens D'. Horsfield in
de oostelijke streken, bij de eigenlijke Javanen P u n g lo r heet. De eerst vermelde benaming is ontleend
van haar geschreeuw', dat uit een tamelijk luid en diep fluitend, twee syllabig geroep bestaat, hetwelk
de mannetjes, bij kortere of langere lusschenpoozen, voornamelijk in den morgenstond, dikwerf laten
hooren.
Daar deze soort reeds in onderscheidene ornithologische werken beschreven is, en zich buitendien in
Buffon’s Planches enluminées (Tab. 355) eene vrij goede afbeelding van dezelve bevindt, zullen wij
hier alleen eenige aanteekeningen mededeelen aangaande de grootte en kleur van zoodanige deelen, welke
door ons bij een versch geschoten voorwerp zijn onderzocht, en bij gedroogde huiden niet zoo wel kunnen
worden nagegaan. Oud mannetje: geheele lengte 0,22, waarvan de wigvormige staart 0,065 inneemt.
De staart strekt zich over de zamengelegde vleugels 0,041 uit. Vleugelwijdte 0,377; lengte derzelve
van den corpus tol aan de punt 0,1; lengte van den bek, gemeten van den mondhoek lot aan de punt