tijdig- zulk een’ geduchten slag in den nek toe, dat liet dier den man terstond losliet, welke, door zijnen
redder ondersteund, zwemmende naar de kano terugkeerde. De zware wonden, die bij daarbij bekomen
had, zijnde het eene been yan achteren geweldig gekneusd en opengescheurd, terwijl het andere
gedeeltelijk van onderen verbrijzeld was, veroorzaakten echter, na twee dagen lijdens, zijnen dood.
De krokodil was door de inlanders, na deze op hem behaalde overwinning, niet meer gezien (*).
In een land, gelijk Borneo, waar de voortteling en uitbreiding dezer reusachtige amphibiën door de
omstandigheden zoo zeer begunstigd worden, en zij dan ook in alle waterrijke, vlakke streken zeer menigvuldig
zijn, is de inboorling dermate aan hunne vervaarlijke roofzucht gewoon, dat hij dezelve als
met eene zekere onverschilligheid behandelt, en zelfs niet zelden zich geheel onbekommerd, op eene
ligtvaardige wijze daaraan blootstelt. Deze vermetelheid is juist geen moed: zij ontspruit niet uit het
besef van dapperheid en hel gevoel van kracht, maar is veelmeer een gevolg van onbedachtzaamheid,
uit de gewoonte aan de gevaren ontstaan, waarvan de half wilde bewoner van dit groole eiland, van
zijne vroegste jeugd af aan, zoo veel hoort spreken en aan welke hij zelf zoo dikwerf blootstaat. —
Zoowel op Borneo als in andere streken van den Archipel gebruiken de inlanders evenwel de voorzorg
om zich, digi bij hunne woningen ten minste een veilig badplaatsje in de rivier aan te leggen. Hetzelve
bestaat óf uil een klein van bamboes of ander ligt hout en bladeren vervaardigd huisje, hetwelk op een
vrij ch-ijvend vlot rust, waaronder zich een afgesloten vierkante bak bevindt; óf zij slaan tot dat einde,
vlak bij den oever, eenige staken in den grond, die met naauwe tussekenruimten, van 3 lot 4 voeten
boven het water uitstéken en, in eenen halven cirkel, op 4 tot 5 voeten binnen de rivier zamcnloopen.
Wat overigens de meening van Marsden (j j betreft, ten opzigte van zekeren looverachligen invloed,
welken de krokodillen op de in hunne nabijheid zich bevindende dieren zouden kunnen uitoefenen:
eenen invloed, waardoor deze zoodanig verbijsterd en bedwelmd zouden worden, dat zij, angstig
rondkruipende, den met strakke blikken hen aanstarenden vijand al digter en digter naderbij komen
en eindelijk, van schrik en benaauwdheid verstijfd, in deszelfs magt zouden geraken; hiervoor hebben
wij uit eigene ondervinding en waarneming evenmin eenig bewijs kunnen erlangen, als wij dienaangaande
ergens in Indië iels stelligs van de inlanders zijn te weten gekomen. Bijna even vruchteloos,
althans wat het wezentlijke der zaak betreft, zijn onze navorschingen uitgevallen omtrent de zoogenaamde
heiligheid, waarin deze dieren zouden gehouden worden. Alles, wat wij nopens dit onderwerp
van zonderlinge bijgeloovighcid te weten zijn kunnen komen, bepaalt zich tot eenige dwaze sprookjes
en verwarde overleveringen, die bijna te ongerijmd zijn, om vermelding te verdienen. Op Java en
Sumatra namelijk gelooven de inlanders, dat er krokodillen zijn, waarin eene mensehelijke ziel huisvest,
zoodal die dieren, als het ware, niets anders dan gemelamorphoseerde menschen zouden wezen, die
(*) Het verwondert ons, dat wij nimmer in ïndië van hel merkwaardige indmkken der oogen, als middel van verdediging
tegen deze dieren, hebben hooren gewagen, waarvan men in de Reisverhalen vanMungo Park (Las t Mission to A frica,
1815.P.89.) en A. von Humboldt (Voyage, 18X9. 4D. lï. p. 214 en 640) melding vindt gemaakt, endoor welke eenvoudige
praktische kunstgreep zich de inboorlingen van Afrika en Zuid-Amerika, somtijds met zulk een gelukkig gevolg, weder
uit den muil van eenen krokodil bevrijden.
(-[-) H isto ry of S um a tra , 3 Edit. 4°. pag. 185.
zieli gedurende hun leven aan veelvuldige misdaden hebben schuldig gemaakt. Door het doen van val-
sche eeden en de zelf-verwensehmg, dat zij eenmaal een’ krokodil mogten worden, bijaldien zij niet,
volgens hun geweten, de zuivere waarheid spraken, waren zij thans, na hunnen dood, in dien akeligen
en deerniswaardigen toestand van zielsverhuizing overgegaan, en moesten zij nu in de gedaante van zulk
een afzigtelijk gedrogt, honderd en zelfs meer jaren lang, al naarmate zij zulks zelve bezworen hadden,
op de aarde verkceren. Soortgelijke verwenschle en dubbelzinnige wezens zouden echter zelden of ooit
aan hunnen gewezen’ mcdemensch eenig nadeel toebrengen, hoezeer zij zich meerendeels in de nabijheid
van bewoonde plaatsen ophielden, en in hooge mate de kunst verslonden, dezelve ongemerkt, zoo niet
geheel onzigtbaar te kunnen naderen. Deze hoedanigheid stelde hen in staat om zich vaak op korte
afstanden, tol schrik en afgrijzen, aan de dorpelingen te kunnen vertoonen. — Dezelfde ongerijmde
denkbeelden koesteren de Sundanezen op Java insgelijks van sommige groole tijgers.
Even grillig en onnatuurlijk als hel zamenslel van dit verhaal, zijn de begrippen, welke de Timorezen
van de krokodillen bezitten: begrippen, die, zoo men de volksoverleveringen gelooven mag, in vroegere
eeuwen van een zeer barbaarsch gebruik vergezeld gingen. De Heer W. van Hogendorp heeft de hoofd-
lrekken daarvan in zijne beschrijving van het eiland Timor (*) medegedeeld, maar daarbij de fout begaan,
van dezelve op eene wijze voor te dragen, als of zij werkelijk aldaar nog in gebruik waren, hetgeen
intusschen, volgens de verzekering van zeer oude inboorlingen, die wij omtrent deze aangelegenheid
ondervraagd hebben, reeds toen, sedert ongeveer 60 jaren, geenszins het geval meer was, terwijl men
thans nog slechts als van eene, in vroegere tijden in zwang geweest zijnde instelling, van dezelve hoort
gewagen. Péron heeft, zonder de verhandeling van den Heer van Hogendorp te kennen, insgelijks in
zijne reisbeschrijving, van dit ongerijmde en afschuwelijke gebruik melding gemaakt; doch op eene eenig-
zins andere en naar het schijnt minder met de ware loedragt der zaak overeenstemmende wijze; terwijl
hij echter, ten opzigte der uitoefening dier instelling zelve, beter onderrigl was dan zijn voorganger (f).
Zie hier wat wij van de zaak zijn te welen gekomen.
Volgens het oude volksverhaal zouden de vroegere koningen van Koepang de meening hebben gevoed,
dat zij afstammelingen waren van de krokodillen, om welke reden zij aan deze dieren, op bepaalde tijden
en bij zekere plegtige gelegenheden offeranden aanboden, die, naar gelang van het feest, nu eens enkel
in een varken met roode borstels, maar ook somwijlen wel in een levend menscli bestonden. Deze laatste
wreede handeling zoude telkens plaats hebben gehad, wanneer een nieuwe vorst den troon beklom.
Alsdan zoude zich de nieuwe koning met zijne rijksgrooten, onder het gejuich van eene tallooze menigte
volks, naar eene bepaalde plaats van hel strand hebben begeven, waar de krokodillen dikwerf voedsel
ontvingen, en dien ten gevolge gewoon waren, op het geroep, waarmede hun hetzelve werd aangebragt,
ten voorschijn te komen. Op die plaats werd alsdan eene jonge maagd, aan handen en voelen gebonden,
doelt tevens zeer fraai met bloemen versierd en met welriekende kruiden en olie gezalfd, digt aan den
kant van de zee, binnen eene rotsholte, op een’ daartoe gewijden steen nedergezet, tot offer voor een’
(*) V e rh an d e lin g en van h e t B atavia a sch G en o o tsch ap , 2 Deel, 3 druk, pag. 409.
(+) Péron, Voyage aux T e rre s A u stra le s , 1816. 11. p. 266.
H EPTILIA.