Door deze schrijvers voorafgegaan, kunnen wij ons thans beperken tol cene korte beredenering der
voornaamste vraagpunten, tot welke dit dier aanleiding heeft: gegeven; en wij verwijzen onze lezers, wat
de optelling der Litteratuur, de zoölogische en ostcologische beschrijving des Orang-oetans betreft, tot
de uitvoerige verhandelingen der Ilecren Temminck (* *) en Owcn (■f).
De juistheid der mecning, reeds sedert jarcn door Rudolphi, G. Cuvier en verscheidene andere geleerden
geopperd, dat de van Wurmb beschrevene, zoogenaamde Pongo, slechts een oud individu van
de, in andere werken als de eigenlijke Orang-oetan beschrevene, jonge individuen kon zijn, wordt door
de volledige reeksen van voorwerpen in alle leeftijden, die zich thans in de Musea van Europa bevinden,
volkomen gestaafd, en is ook reeds door de verhandeling van den lieer Temminck buiten allen twijfel
gesteld(5). Wij beschouwen dit punt als eene afgedane zaak, en zullen niet meer op hetzelve terug komen.
Eene andere vraag was die, of er meer dan ééne soort van Orang-oetan bestaat, hetzij op een
en hetzelfde eiland, hetzij dat die van Borneo van dien van Sumatra verschilt, en welke verhouding
de op het vasteland van Azië levende Orang-oetans tot die van genoemde eilanden hebben kunnen.
Om deze verschillende vragen met eenige zekerheid te kunnen beantwoorden, willen wij vooreerst
nagaan, welke streken men met zekerheid als het vaderland dezer dieren kan opgeven. Wat Java
betreft, zoo zouden wij dit eiland geheel en al met stilzwijgen kunnen voorbijgaan, indien niet enkele
latere geleerden voorondersteld hadden, dat eene hunner nieuwe, denkbeeldige soorten op dit
eiland te huis kon zijn. De menigte opgezettene voorwerpen en geraamten van Orang-oetans, welke
zich thans in de verzamelingen van Europa bevinden, zijn, tot op eenige weinige uitzonderingen
na, alle van Borneo afkomstig. Hetgene wij van den Orang-oetan van Sumatra weten, bepaalt zich
tot het door Abel Clarke beschreven oude individu; tot het van Rafïles aan de Linnean Society gegevene
oude wijfje; voorts tot twee door ons uit Indië medegebragte, groote schedels, en eindelijk nog
tot een jong, dat wij bij een’ scheepskapitein op Sumatra, in gevangenschap gezien hebben. Het
door den Heer Temminck onder den naam van O ra n g -ro u x aangevoerde jonge voorwerp, hetwelk
eenige jaren geleden, gedurende korten tijd te Parijs leefde, werd ook gezegd, even als de te
gelijk gezondene huid der moeder van dit jonge dier, afkomstig te zijn van Sumatra; en daar de
twijfel aan de juistheid van deze opgaaf alleen ontstaan is door de verscheidenheid der kleur van deze
voorwerpen met de toen bekende van Borneo (welke verscheidenheid, zoo als wij nader zullen zien, als
toevallig moet worden beschouwd), zoo zijn wij eerder geneigd, de gemelde opgaaf voor waar te houden,
dan de op geene enkele daadzaak berustende meening te omhelzen, dat deze twee voorwerpen van bet
vasteland van Azië afkomstig zouden zijn. In het geheel schijnt het ons toe, dat men te ligtvaardig is
te werk gegaan, met de aanwezigheid van den Orang-oetan op het vasteland van Indië als eene zekerheid
aan te nemen. Nooit is uit die gewesten een soortgelijk dier naar Europa overgebragt: want de
(*) Monographies de Mammalogie, T. II. p. 113 sqq. Tab. 41 lot 46.
(-}-) T r a n s a c tio n s of the Zool. S o c ie ty , Vol. I. p. 343 sq. Tab. 49, 50 en 53 tot 56.
(§) De door den overledenen Luitenanl-Kolonel Henrici naar Europa gebragte 14 stuks Orang-oetans van Borneo, hebben
den Heer Dumortier (1’I n s t i tu t , 6e Année N°. 260, 20 Déo. 1838, p. 415, 416) aanleiding gegeven tot de hernieuwing
dezer ontdekking.
schedel, door Wallich, van Calcutta aan het Parijschc Museum, zonder nadere opgaaf van vaderland,
gezonden, wordt door Blainville als van het vasteland, door Geoffroy als van Java afkomstig gehouden;
een bewijs, dat men eigenlijk niet weet, van waar hij komt (*). De verhalen der reizigers, welke
deze streken (f) hebben bezocht, maken geen gewag van dit dier. Bij de nasporing der bronnen, uit
welke bovengenoemde meening is geput, hebben wij voor haar geen ander gezag gevonden, dan dat der
Chinesche schrijvers. Van de negen soorten van apen, van welke de natuurlijke geschiedenis van dat
rijk gewag maakt, is die, onder den naam van S in g -sin g bekend, de eenige, welke aanleiding zoude
kunnen geven en, zoo als wij later zullen zien, ook werkelijk gegeven heeft, tot het vermoeden, dat
dezelve kon worden beschouwd als cene soort van Orang-oetan. Van dezen Sing-sing zegt het
hoofdwerk der Chinezen, de Na tu u rlijk e H isto rie, Pen tshaö karig mu, Hoofdst. 51, bladz. 37,
het volgende®): De Sing-sing leeft in Ngai lao i en in de vallcijen der gebergten van Kiao tschi
(Cochinchina). Hij heeft in zijn uiterlijk veel overeenkomst met een’ hond; hij heeft geel haar, zoo als
de aap met lange armen ( J In én h e ü , witte ooren als een varken, gezigt en voeten als een mensch,
en lang haar op het hoofd. Zijne gelaatstrekken zijn zeer duidelijk uitgedrukt; zijne stem is als het
schreeuwen van een kind, ook als het geblaf van honden. Hij leeft in gezelschap en loopt op zijne vier
pooten. Verder verhaalt dat boek, hoe deze aap wordt gevangen, door het nederzetten van eene kruik
met bier en een paar schoenen, welke laatste hij aantrekt, en waardoor hij buiten staat wordt gesteld,
om te ontvlugten. In andere provinciën wordt gezegd, dat men met zijn bloed stoffen verwt. Sommigen
beweren, dat de Sing-sing spreken kan; hetwelk door anderen wordt tegengesproken. Nog anderen
vinden overeenkomst tusschen dit dier met een varken, een’ hond of ook met andere apen. De afbeelding
eindelijk, welke bij die beschrijving is gevoegd, vertoont een zwart, regtstandig dier, met korte
armen, kleinen staart, en denkbeeldig opgeschikten kop. Zoowel deze beschrijvingen, als de afbeelding,
welke waarschijnlijk naar de beschrijving is gemaakt, bewijzen ten duidelijkste, dat het geheel een
gewrocht is, naar hooren zeggen en volkssprookjes te zamengesteld. Indien er wezentlijk een soortgelijke
aap als de Orang-oetan in het Chinesche rijk bestond, zoude men dien zeker kennen, en ten minste
eene minder onnatuurlijke afbeelding van denzelven gegeven hebben, dan die is van den Sing-sing (4-).
Dit denkbeeldige dier, hetwelk, zoo als gezegd is, in Cochinchina te huis behoort, zoude dan voor het
minst aan de naburige Chinezen te Canton bekend zijn, en in dat geval zoude zeker de door Tilesius,
gedurende de reis van Krusenstern, van Borneo derwaarts overgebragte Orang-oetan, de verwondering
der Chinezen in eenen veel minderen graad hebben tot zich getrokken. Dit nu zelfs daargelaten, strookt
ook de opgaaf van de levenswijs des Sing-sings in bergachtige streken geenszins met hetgeen ons over
(*) Zie Arm. d. Sciences Nat. 1836. p. 59, 62, 313 enzv.
(*j*) De O nke, van welke Turpin, H is to ire de Siam, I. 309, spreekt, is, zoo als uit de beschrijving der kleur,
vooral die der handen blijkt, zonder twijfel de Hylobates albimanus, welken de HecrDiard ook uit dit land verzameld en
naar Europa heeft gezonden.
(§) Wij hebben deze vertaling aan den Heer Hoflmann ie danken.
(*) Be afbeelding van dezen aap met lange armen, vertoont zeer duidelijk een’ Hylobates.
(.{.) Voor deze stelling spreekt het aangehaalde Chinesche werk zelve, in hetwelk de dieren, die in dat land voorkomen,
meestal zeer duidelijk en natuurlijk zijn afgebeeld, terwijl diegenen, welke aldaar vreemd zijn, zoo als b. v. de leeuw, op
eene meer of mindere gedrogtelijke wijze zijn voorgesteld.