krokodil. Deze werd vervolgens door een’ ouden Orang Meeow of zoogenaamden krijgsheld aangeroepen,
waarna hel ondier zich dan ook weldra vertoonde, op het ongelukkige meisje toesnelde, haar uit de
spelonk weghaalde en met haar in den afgrond zonk.
Bij dag ontwaart men de krokodillen, gelijk wij reeds boven aangemerkt hebben, dikwijls slapende
aan den kant van het water, waar zij alsdan gelijk een boomstronk uitgestrekt liggen, en den muil soms
wijd geopend houden. Zij kiezen daartoe bijzonder effene plekken uit, die, óf tusschen hoog riet en
gras, door een’ grooten afhangenden boomtak belommerd zijn, of ook wel, geheel open en vrij aan de
stralen der zon zijn blootgegeven, en waar deze dieren veelal dagelijks rusten. Van deze rustplaatsen
wordt in eenige streken van Borneo gebruik gemaakt, om de krokodillen op eene eigenaardige wijze te
vangen. Zulks werd ons onder anderen, van de Dajakkers uit het hoogere gedeelte der Sampiet-rivier
medegedeeld, welke niet alleen het vleesch der krokodillen gaarne eten, maar inzonderheid het vet dezer
dieren zeer in waarde houden; dienende hun hetzelve zoowel tot bereiding der spijzen, als tot geneesmiddel
voor uitwendig gebruik, daar zij zich na zware vermoeijenissen of bij rheumatisehe pijnen het
ligehaam daarmede wrijven. Overigens is het krokodillenvleesch wit van kleur en gelijkt over het algemeen
veel naar dat der zeeschildpadden.
Om de krokodillen te vangen, leggen de inlanders op plaatsen, welke deze amphibiën dikwijls plegen
te bezoeken, eenige planken neder, die van boven met eene zeer sterk klevende boomhars besmeerd zijn.
Wanneer zich nu een krokodil op eene zoodanige plank ncderlegt en daar eenigen lijd op gerust heeft,
raakt dezelve, door middel van de hars, zoo stevig aan het lijf van het dier vast, dat zij alleen met
moeite en kracht daarvan weder kan afgetrokken worden. Zoodra de inlanders zien, dat een krokodil in
dezen toestand verkeert, gaan zij, met pieken en zware houwers gewapend en met eenige lange rottingen,
door hen als bindtouw gebezigd wordende, voorzien, zoo te water als te land op denzelven af.
Het beangstigde dier geeft zich alle moeite, om bij het naderende gevaar naar onderen te duiken, maaide
aan hem vastgekleefde plank maakt zulks onmogelijk, en aldus wordt het, op de oppervlakte van het
water ronddrijvende, onder een woest gespartel en geworstel afgemaakt. Deze wijze van de krokodillen
te vangen, laat zich voornamelijk op die plaatsen met goed gevolg aanwenden, waar zij geen gebrek aan
voedsel hebben, en daarom niet ligt op de uitgestelde lokazen afgaan. Waar echter minder voedsel is,
worden zij meerendeels met lokaas gevangen, vermits deze manier minder oplettendheid vereiseht, en
tevens met minder omslag en gevaar bij het dooden der dieren gepaard gaat. Ten einde onze waarnemingen
over de krokodillen van Indië en al wat tot dezelve betrekking heeft, in deze verhandeling te
vereenigen, zullen wij omtrent de gezegde angels, benevens de wijze, waarop dezelve gebruikt worden
en wat al verder bij die vangst in aanmerking komt, nog eenige nadere mededeelingen uit ons reis-dagboek
hier inlassehen.
De angels, welke de inlanders van den Oosterschen Archipel tot het vangen van krokodillen gebruiken,
bestaan uit ijzer of uil hout, doch in het algemeen, meest uit het laatste. Zij bezigen daartoe een
hard en sterk, rond stuk hout van ongeveer anderhalven duim dikte en één’ voet, drie tot vier duim lengte.
Hetzelve is aan beide einden spits uitloopend en in het midden een weinig ingekorven, om de daaraan te
bevestigen sleeplijn steviger te kunnen vastheehten. Deze lijn bestaat gewoonlijk uit stukswijze aan
elkander geknoopten rotting, met uitzondering van het onderste gedeelte; zoo ver namelijk, als hetzelve
met den scherp gelanden bek van het te vangen dier in aanraking kan komen, wordt daarvoor, om
meerderen tegenstand te kunnen bieden, veelal wel toebereid boombasltouw gebruikt. De gehcele lijn
heeft, naar gelang der diepte van het water, waar de angel gesteld zal worden, soms van zes tot vijftien,
of zelfs nog meer vademen lengte. Bij het leggen van den angel wordt het bovenste eind van de lijn
niet vastgebonden, maar geheel los op de aarde, of zamengerold op eenen struik nedergelegd. Yan
onderen, in hel midden van het angelhout, waar de lijn is vastgemaakl, wordt een klein eind dier lijn, als
ook het scherppuntige hout, zorgvuldig met versch vleesch ontwikkeld, zoodat er niets van den angel zigt-
baar blijft, en het geheel eene vleesehrol schijnt van 3 tol 4 duim dikte en ruim anderhalven voet lengte.
Van builen wordt deze klomp stevig met gespleten rotting te zamengebonden, opdat het vleesch niet zoo
ligt dooreen’ krokodil of een’ zoogenaamden leguaan (Monitor) van den angel afgetrokken zoude worden,
hetwelk, in weerwil van alle voorzorgen, evenwel somtijds gebeurt. Tot lokspijs worden gemeenlijk eene
doode kip of eend, de ingewanden van een’ buffel, of ook wel een stuk honden- of apenvleesch gebezigd.
Op Borneo gebruiken de inlanders daartoe meerendeels het vleesch van leguanen (Monitor biv ittatu s)
of van neus-apen (Semnopithecus nasicus); bewerende zij, dat dit lokaas bij voorkeur door de
krokodillen wordt aangetast, terwijl hel vleesch van den Cercopitheeus cynomolgus en van meer andere
aapsoorten in lange na niet zoo aantrekkelijk is voor deze amphibiën.
Wanneer nu de angel geheel gereed is, wordt dezelve naar eene stille bogt of andere afgelegene plaats
van de rivier of het meer gebragt, waar krokodillen te vangen zijn, en aldaar aan een’ struik of lagen
boomtak, die zich eenigzins over het water henen neigt, opgehangen, en wel zóó, dat zich het lokaas
ten naastebij één’ of anderhalven voet boven de oppervlakte van het water bevindt. Dit overbrengen en
ophangen van den angel, hetwelk gewoonlijk tegen den avond geschiedt, dewijl de krokodillen, evenmin
als de tijgers, schier nooit over dag een lokaas aanroeren, gaat steeds met min of meer geheimzinnige
verrigtingen gepaard. Op Java geschiedt zulks meestendeels door een’ zoogenaamden Malim; op Borneo
door een’ Pangereran, of hoe soortgelijke, met deze vangst werkelijk of schijnbaar goed vertrouwde men-
sehen, in de verschillende tongvallen der bewoners van dat groote eiland, en in onderscheidene streken
van den Archipel al verder genoemd mogen worden. Ten einde een zoo gevaarlijk roofdier niet zonder
reden en noodzakelijkheid te vervolgen, en hem daardoor te vergrammen, leggen de inlanders gemeenlijk
niet eerder hunne angels uit, voor dat een mensch of een huisdier, hetzij een paard, een jonge
buffel, een hond, eene geit, ja al ware het slechts eene eend of kip, door een’ krokodil is weggehaald
geworden, en hij zich door het begaan van zulk eene daad (dosa, zonde, gelijk de Maleijers het noemen)
aan eene billijke bestraffing hebbe schuldig gemaakt. Volgens de meening dezer onnoozele men-
schen is een dusdanig dier zelve van de boosheid zijner handeling overtuigd, ja, het gevoelt zelfs berouw
daarvan, en is bereid om voor die schuld (sala/i) te boelen. ■— Ofschoon deze bijgeloovige denkbeelden,
die in Indië vrij algemeen zijn, ook op Borneo bestaan, zijn toch de inboorlingen van dit eiland, ten
opzigle van het vervolgen en dooden der krokodillen, die nog zulk een onheil niet gesticht hebben, over
het geheel veel minder naauwgezet en angstvallig, dan ons zulks in andere streken van den Archipel,
bij onderscheidene volksstammen is voorgekomen. Sommige Dajakkers verrigten die vangst, gelijk wij