vangers, die len opzigte dezer dieren, voor het best ou-
derrigt gehouden worden, leggen, wanneer men hen aangaande
derzelver onderscheidingskenteekenen naauwkeurig
ondervraagt, niet alleen doorgaans eene gebrekkige en weifelende
kennis aan den dag, maar hunne opgaven wijken
ook dikwerf aanmerkelijk van elkander af. Uit de geza-
mentlijke berigten, nopens dit onderwerp door ons ingewonnen,
meenen wij intusschen met veel waarschijnlijkheid te
kunnen vaststellen, dat de voorgewende zes soorten in allen
gevalle op de helft, zoo niet op nog minder, werkelijk bestaande
, moeten worden terug gebragt. De kenmerken,
ons door onderscheidene oude Malim’s daarvan opgegeven,
berusten althans gedeeltelijk, blijkbaar op verschil van ouderdom,
leefwijze en andere toevallige omstandigheden:
want, behalve dat bij de bepaling der soorten, door hen
op de grootte, klem’ en teekening wordt gelet, nemen zij
daarbij ook tevens andere eigenschappen in aanmerking,
zoo als bij voorbeeld, hunne meerdere of mindere stoutheid
in het rooven; hunne voorkeur aan zeker voedsel, enzv.
Twee van die gewaande soorten zijn uit het groote tijgcrras
ontleend (*); de overige zijn panters, van welke drie, naar
het ons toeschijnt, tot de Felis pardus behooren (-j-), terwijl
misschien de vierde als eene nog onbeschrevene soort
te beschouwen zij. — Wij zullen, ter inlichting van andere
reizigers, de zes soorten, zoo als ons dezelve door de inlanders
zijn uitgeduid, op dezelfde kenschetsende wijze hier
mcdedeelen.
1 ) Meong (§) lakbok, of eenvoudig Meong gedé (groote
tijger). Deze wordt voor de sterkste en boosaardigste gehouden,
zullende dezelve soms de zwaarte van een klein
Javaansch paard of van een’ jongen, eenjarigen buffel erlangen.
Zijne vacht is van een ilaauw geel-rood, en de
zwarte dwarss tropen zijn bij hem in geringer getal voorhanden
en eenigzins regelmatiger verdeeld , dan bij de volgende
soort. — De Lakbok is bijzonder gevaarlijk voor
buffels, rundvee en paarden; zeldzamer valt hij geiten aan,
terwijl de honden hem eene verachtelijke spijze zijn, met
welke hij dan alleen genoegen neemt, wanneer hij, door
lang gebrek te hebben geleden, buitengewoon hongerig is.
Onder de wilde dieren maakt hij voornamelijk jagt op run-
ders, herten en varkens. Hij is daarenboven een gevaarlijke
vijand voor den mensch, en kan een schrik der maatschappij
worden, wanneer hij eenmaal op dezen cenen welgeslaagden
aanval heeft gemaakt. Zijne aangeborcne vrees
voor den menschelijken blik is alsdan weldra geheel verdwenen
, en de geringe tegenstand, welken hij bij dezen
ongelijken kamp gemeenlijk ontmoet, vuurt hem allengs
meer en meer aan, om dien te ondernemen. Volgens de
verhalen der inlanders bestaan er voorbeelden, dat de tijgers
van dit groote ras, gelijk zij hen noemen, vele maanden
achtereen, zoo niet uitsluitend, dan toch hoofdzakelijk van
menschenvleesch geleefd hebben, te berekenen namelijk
naar het aantal slagtoffere, dat somwijlen door een enkel
dier, inzonderheid door een oud wijfje, hetwelk twee of
u“Sv
veelal hem, die eenige volksoverleveringen of eenige namen van
berggeesten kent; deze laatste op eene geheimzinnige wijze weet
aan te roepen en te verzoenen; zich met waarzeggen onledig
houdt, enzv., een’ Malim; en in eenen soortgelijken ruimen zin
wordt deze naam ook vaak aan diegenen gegeven, welke zich op
de vangst van tijgers, krokodillen of andere dieren verstaan, hij
welk bedrijf zij, naar inlandsch gebruik, steeds allerlei kunstjes
in het werk stellen.
(*) De groote tijger van den Archipel wijkt in sommige deelen
eenigermate van het Bengaalsche ras af. Zijne grondkleur is over
het algemeen een weinig sterker roest-rood; zijne zwarte strepen
loopen minder schuins en hebben zelden van boven, op het midden
van den rug, voorwaarts gerigle hoeken, gelijk zulks veelal
bij dien van het vaste land het geval is, waardoor bij dezen, langs
de ruggestreng, eene min of meer doorloopende streep ontstaat.
Bij eene vergelijking echter van eenen tijger van het vaste land
met dien van de Sunda-eilanden, valt voornamelijk in het oog de
kleinere staart van den laatstgenoemde, welke nagenoeg een vierde
korter en tevens iets dunner is, dan van den eerslgemelde. Bij
drie uit verschillende streken van Azië afkomstige voonverpen
van beiderlei kunne, welke zich in het Leidsche Museum bevinden,
is de staart tusschen de 0,92 tot 0,97 lang, terwijl deszelfs
lengte bij een tamelijk oud wijfje van Java 0,735, en van een
ander, weinig kleiner wijfje van Sumatra, slechts 0,68 bedraagt.
Beide deze voorwerpen hebben eene zeer kortharige, gladde en
eenigzins glanzende huid. Hun staart loopt naar de punt vrij dun
uit; terwijl hun kop, behalve een’ bos lange bakkebaardachtige
haren achter de wangen en de uitstekende harde snuitborstels,
eenen tamelijk gladden omtrek heeft. Door die gladheid van vacht
onderscheiden zich deze eilandbewoners vooral sterk van de Felis
tigris van Corea, waarvan het Museum een fraai opgezet exemplaar
bezit, hetwelk, behalve door zijnen längeren staart, zich tevens
door zijn’ dikken, ruigharigen en valer gekleurden pels kenmerkt.
(j-) Door de toevallige verwisseling eener etiquette, werd de
Heer Temminck verleid om ook de Felis leopardus als bewoner
van Java en Sumatra op te geven. Alle, zoo levende panters als
pantervellen, welke wij op Java gezien hebben, behoorden tot eene
en dezelfde soort, namelijk tot die langstaartige, welke de Heer
Temminck in de vierde monographie van zijn werk over de Zoogdieren,
onder den naam van Felis pardus beschreven heeft.
($) Meong is in de Sundanesche taal eene colleclive benaming
voor alle tijgerachtige dieren, van de Felis tigris af tot de Lmsang
gracilis toe. Felis minuta echter, die in kleur en gestalte meer
op eene huiskat gelijkt, wordt enkel Oetjing lowong (wilde kat)
genoemd. In nabootsing van het diep en zwaar maauwende
geschreeuw der tijgers en panters, voeren deze dieren ook den
naam van Mauoeng bij de Sundanezen, wordende dezelve intusschen
gewoonlijk meer in eenen spotachtigen zin gebruikt. Bij
de eigenlijke Javanen in de oostelijke streken van het eiland,
heeten zij, in het algemeen, Mdtjan, terwijl zij bij de Maleijers
op de westkust van Sumatra, onder den geslachtsnaam van Uarimau,
of bij verkorting, onder dien van Jtimau bekend zijn.
*
drie jongen had, binnen een kort tijdsbestek geroofd werd.
Soortgelijke treurige voorvallen worden door de inlanders
gewoonlijk op de zonderlingste wijze beoordeeld, en met
de bijgeloovigste meerlingen, zoowel omtrent de dieren als
omtrent hunne slagtoffere, in overeenstemming gebragt, en
meestal toegeschreven aan den invloed van kwade geesten,
betooveringen en andere bovennatuurlijke oorzaken. Hoe
gedrogtelijker en dAvazer het denkbeeld is, dat een oude
Malim, op grond van allerlei geheimzinnige onderstellingen,
dienaangaande uitbrengt, des te meer mag hij rekenen op
de algemeene bewondering van het ligtgeloovige volk. Tot
deze ongerijmdheden behoort ook het gevoelen, dat de
Lakbok veel meer van bruin- en ZAvartklcurige menschen
zoude houden, dan van blanke, enzv. Van zijne verbazende
ligchaamskracht wordt zeer hoog opgegeven. De volwassen
Lakbok zoude, met een twee- of driejarig rund in den muil,
zonder de minste moeite, over heiningen en slooten heen-
springen; en een paar dezer sclirikbarende roofdieren zoude
den zwaars ten buffel, binnen zeer korten tijd van kant
maken en den geheelen buit, op aanmerkelijke alstanden,
door heg en struik, naar eenen donkeren schuilhoek kunnen
Avegslepen.
2) Meong santjang. Deze heeft over het algemeen zeer
veel gelijkenis met den Lakbok, maar blijft eenigzins kleiner
en, naar de uitspraak van sommige tijgervangere, verschilt
hij tevens, min of meer, in kleur en teekening. De grondkleur
van zijne vacht zou een weinig levendiger rood, en
de zAvarte dwarestrepen zouden minder regelmatig verdeeld
en vooral in aanzienlijker menigte aanwezig zijn, dan bij
zijnen grooteren mededinger. Ten opzigte zijner geaardheid
wordt hij overigens met den eersten volkomen gelijk gesteld:
hij Avordt voor even gevaarlijk en bloeddorstig gehouden;
doch zou, uithoofde zijner mindere ligchaamskracliten, bij
voorkeur jong vee tot zijne prooi kiezen, en ook gaarne op
geiten en zelfs niet zelden op honden jagt maken. In de
duisternis van den nacht sluipt hij tot dat einde, vaak om
de bcAA'oonde velden, tuinen en gehuchten, en Avanneer alles
in rust is, dringt hij somwijlen tot tusschen en onder de
woningen door, en overvalt aldus het eene of andere huisdier
in den slaap. Zelden gebeurt het, dat hem bij zoodanige
gelegenheid den eenmaal aangegrepen buit, door het
rumoer en de vervolging van de met schrik ontAvaakte menschen
en honden, weder wordt ontrukt, tenzij dat dezelve
hem te zwaar is, in welk geval hij zich alleen vergenoegt,
met er in de haast, eenige stukken van af te scheuren en
daarmede ijlings de vlugt te nemen. Gemeenlijk zal men
bij zulke spoedig achterhaalde en aan den tijgermuil ont-
Aveldigde dieren, de keel en den buik opengescheurd, en
eenige gebetene of met de klaauwen geslagene Avonden in
den nek vinden.
3) Meong malangbong. Deze Avordt als de grootste
panter van het eiland Java opgegeven. Hij zou in dat op-
zigt, het midden houden tusschen den Meong santjang en
de volgende soort. Zijne gele vacht is met groote zwarte
ringvlekken versierd. Hij is veel minder gevaarlijk voor
den veestapel dan de beide vorige rassen, bepalende hij zich
hoofdzakelijk tot het nazetten van jonge Avilde runders,
herten, Avilde varkens, kiedangs, moschusdieren, paauAven
enzv. Naar hetgeen sommige inlanders beAveren, zou de
Malangbong, door den honger gedreven, ook somtijds
menschen overvallen, schijnende zulks evemvel tot de hoogst
zeldzame gebeurtenissen te behooren.
4) Meong toetoel (*). Onder deze benaming is de Sundanesche
panter (Felis pardus) het meest en het best op
Java bekend. Naar ons oordeel is zoo min de bovenvermelde
Meong malangbong, als de hier na te noemen
Meong koembang, soortelijk van hem onderscheiden. Van
den eersten zoude hij door zijne mindere grootte en eenigzins
donkerder vel, dat met meer, doch tevens kleinere en
digter ineengedrongene oogvlekken bedekt is, hoofdzakelijk
afwijken; zijne identiteit met den Koembang of de zoogenaamde
Felis melas van Péron, is reeds door den Hoogleeraar
Reinwardt aangetoond (*}-). Daar hij in sommige streken van
Java de gemeenste van alle panters is , zoo wordt hij het
vaakst door de inAvoners gevangen, terwijl zijne zwarte
variëteit slechts zeldzaam voorkomt. In zijnen aard zoude
hij minder stoutmoedigheid aan den dag leggen, dan de
Malangbong, naardien hij meest op kleine en zwakke dieren,
als jonge varkens, kiedangs, geiten, honden, kippen
enz. jagt maakt.
5) Meong koembang (§). Deze is , door zijne ZAvarte
kleur, gemakkelijk te kennen.
6) Meong kroet, aldus genoemd in nabootsing van het
brullende geschreeuw, dat hij vaak des nachts hooren doet.
Dit is de kleinste van allen. Men vindt hem niet overal,
althans in sommige streken niet dan hoogst zeldzaam, terwijl
(*) Toetocl, beteekent gevlekt. De Maleijers op de westkust van
Sumatra, noemen de Felis pardus, Uiman batee, bontkleurige tijger.
Het laatste woord heet eigenlijk Batekh of Batikh, onder hetwelk,
in het huishoudelijke leven, een doek of ander stuk linnen wordt
verstaan, dat herhaalde malen, in verschillende verwen is gedoopt
geworden. In den tongval der genoemde inlanders worden echter
niet zelden harde medeklinkers, ter verzachting van het geluid, bij
de uitspraak onderdrukt: aldusPewdee, voor Pcndckh, kort; Darec,
in plaats van Ddrat, het land, de vaste Aval; en zoo vele anderen,
(j-) Zie Temminck, Monogr. de Mammal. Vol. I. p. 97.
($) Koembang en Kumbang heeten in het Maleisch onderscheidene
groote, zwarte hommels,waarvan de Xylocopamorio de meestbekende
is, dewijl deze veelvuldig de huizen bezoekt om in de drooge balken
en planken van Laurier en andere weeke houtsoorten, gaten te boren.
14