II. ELAPS BIVIRGATUS, Kuhl.
Schlegel’s Ab b ildungen n eu e r Amph. Tab. 47 (naar het leven door van Oort); Essai II, p. 451,
PI. 16, fig. 10 en 11 (afbeeldingen van den kop).
Deze slang, door de buitengewone lengte en gelijkmatige dunheid van haar ligchaam en harer fraaije
kleuren gekenschetst, is eene der zeldzaamste van het geslacht, waartoe zij behoort. Zij bereikt somtijds
eene lengte van bijkans vijfvoet (Par. maat); maar voorwerpen van die grootte komen hoogst zeldzaam
voor. De staart neemt gewoonlijk een negende gedeelte der geheele lengte in. De kop is klein
en met een gelijk getal schilden bekleed, als die der voorgaande soort. De buiksehilden zijn 256 tot 284,
de staartschilden 48 tot 50 in getal. De schubben zijn in 13 rijen verdeeld.
Deze soort is door ons op Java, Sumatra en Borneo gevonden, waar zij echter standvastige kleine
verscheidenheden in teekening of kleurverdeeling schijnt op te leveren.
De oude voorwerpen van Java hebben in het leven de boven- of rugzijde zwart met eenen glanzig
purperblaauwen gloed; de bovenzijde van den kop, benevens de staart, nagenoeg purperrood; de
onderdeden van het ligchaam fraai lakrood; terwijl eene fijne, witte, zigezage streep langs de zijden
van het lijf, tusschen de twee onderste schubbenrijen, van den hals tot aan den staart voortloopt. De
pupil is rond; iris bruin.
De oude voorwerpen van Sumatra wijken van die van Java alleen daardoor af, dat de zijstreep breeder
en minder scherp bepaald is; maar bij de jonge voorwerpen van dit eiland ziet men, behalve deze zij—
strepen, nog eene fijne, enkel uit stippen bestaande streep langs het midden van den rug loopen.
Het eenige voorwerp, door ons op Borneo gevonden, hetwelk over de vier voet lang is, nadert daarentegen,
door zijne smalle zijstreep, tot die van Java, maar wijkt wederom zoowel van deze als van de
Sumatraansche af, door de aanwezigheid van twee fijne zigezage strepen, die van den kop tot aan den
staart, langs de zijden van den rug heenloopen.
Deze soort viel ons op de gemelde drie groote Sunda-eilanden slechts enkele keeren in handen. Een
der grootste voorwerpen werd ons in 1827, tijdens ons verblijf in de koffijplantaadjen van Tapos, aan de
noord-westelijkc helling van den berg Pangerango, door inlanders dood aangebragt. Het had de aanzienlijke
lengte van 4' 9' 6' Par. maal (= lm,556). Bij een niet veel kleiner voorwerp, uit de bosschen
van het voorgebergte beoosten Padang op Sumatra, vonden wij eenen jongen Scincus Kuhlii in het lijf.
III. ELAPS MÜLLERL
Tab. IX, twee voorwerpen, door den Heer van Oort naar het leven in kleuren geteekend, tijdens ons
verblijf op Nieuw-Guinea; Schlegel, Essai II, p. 452, PI. 16, fig. 16 en 17 (afbeeldingen van den kop).
Deze nieuwe soort, door ons alleen op Nieuw-Guinea waargenomen, waar wij haar, in de maand augustus
1828, aan de westkust in het distrikt Lobo, op 3° 39’ zuiderbreedte, ontdekten, werd, bijna gelijktijdig,
ook door de Heeren Quoy en Gaimard op de eilanden Rawak en Waigiou verkregen.
De Elaps Mülleri wijkt van de voorgaande en al de overige soorten van Amerika, Afrika en Azië af
door zijn kort, eenigzins zijdelings te zamengedrukt ligchaam, hetwelk naar beide einden allengs in
dikte afneemt; door den dunneren staart en door den afgescheiden, meer platten en langwerpiger! kop:
kenteekenen, door welke deze soort tot den Nieuw-Hollandschen Elaps psammophis en E. coronatus
nadert; terwijl zij in het algemeen, door haar uiterlijk voorkomen, aan die niet-vergiftige slangen doet
denken, welke men onder den geslachtsnaam Psammophis vereenigd heeft.
De drie voorwerpen, in ons bezit, twee van Nieuw-Guinea en een van Rawak afkomstig, hebben
allen 15 rijen schubben. De geheele lengte van elk dezer voorwerpen bedraagt 0m,455 + 0m,06;
0n*,40 + 0m,035; 0m,36 + 0m,045; en de schilden zijn 176 + 32; 166 + 36, en 148 + 24 in getal.
De kop is langwerpig, in een’ tamelijk korten stompen snuit uitloopende, van boven plat en met
9 schilden bekleed, van "welke die van den snuit klein, het middelschild een langwerpige zeshoek en
de achterhoofdsschilden groot zijn en eene langwerpige gedaante hebben. Het voorste snuilschild is veel
breeder dan hoog. Het neusschild is in tweeën gedeeld, zeer langwerpig en van de ronde neusgaten
doorboord. Tusschen het neusschild en het kleine oog bestaat slechts één schild, hetwelk derhalve
te gelijk de plaats van het vóór-oogschild en van het teugelschild vervangt. Er zijn slechts een of twee
achter-oogschilden aanwezig. Van de zeven randschilden der bovenkaak zijn de drie achterste grooter
dan de voorgaande, en het zesde ligt zoo hoog, dat het tot op de slapen reikt en van onderen den mondrand
niet eens raakt. De slaapschilden zijn dubbel zoo groot, als de daarop volgende schubben, en vergezellen
van weerszijden de achterhoofdsschilden tot aan derzelver einde. De randen der onderkaak zijn,
behalve het voorste lipschild, aan iedere zijde met zeven tamelijk groote schilden bekleed, welker gedaante
geene opmerkelijke afwijkingen vertoont. De keelschilden, van welke men twee paren telt, zijn zeer
langwerpig van gedaante, en worden door verscheidene reeksen lancetvormige schubben opgevolgd,
aan welke zich de buiksehilden aansluiten. De schubben van het ligchaam zijn ruitvormig en glad.
De staart is van onderen met gedeelde schilden bekleed, tamelijk puntig en aan het einde dun. Het
ligchaam is een weinig zijdelings te zamengedrukt, met afgeronden rug en buik.
Het blijkt uit de beide, naar1 het leven vervaardigde en op Plaat 9 afgebeelde voorwerpen, dat de
kleuren en hare verdeeling bij deze soort, aan groote individuele afwijkingen onderworpen zijn. Bij het
groote voorwerp (fig. 2) zijn al de bovendeden, behalve de kop en het voorste gedeelte van den hals,
donker aardbruin, met eenen tint van loodkleur; de onderdeden bleek groenachtig geel, met vele
loodkleurige vlekjes en streepjes geteekend, die op het midden van den buik tot kleine puntjes verminderd
zijn. De bovendeden van den kop en van het voorste gedeelte van den hals zijn fraai donkergroen,
met vele zwarte vlekjes bezet, die een’ lichtkleurigen zoom hebben; op den kop zijn deze vlekjes zeer
klein en talrijk, aan den hals daarentegen tamelijk groot en meer afzonderlijk staande; kin en keel