rijen vormen eene zeer flaauwe, dubbele kiel, die langs de geheele middellijn boven over den staart
heenloopt. De buikschildjes stemmen in gedaante en schikking met de staartschilden overeen; maar zij
zijn een weinig korter en met eene minder scherpe kiel voorzien. De schildjes van de onderdeden van
den hals zijn nog kleiner, bijna vierkant en plaveiachtig verdeeld. De kop is van boven met schildjes
van zeer onregelmatige gedaanten bedekt. De vier of vijf grootste, die echter slechts van middelbare
grootte zijn, nemen de ruimte tusschen de oogen in; eene dubbele of driedubbele reeks van schildjes,
zeer onderscheiden in grootte en vorm, scharen zich rond het schild, hetwelk het midden van het
achterhoofd inneemt. De oogleden zijn in het midden van eene reeks schilden voorzien, die naar voren
en achteren in omvang afnemen. Eindelijk ziet men eene dubbele reeks schilden langs het midden van
den bovensnuit. Alle overige deelen van den bovenkop zijn met kleine schildjes bekleed, die op den
snuit zeer onregelmatig, op het achterhoofd kleiner en bijkans zeshoekig, en langs den rand der oogleden
zeer klein en gekorreld zijn. Het snuitschild is vijfhoekig en veel breeder dan hoog. Het kmschild is
langwerpig vijfhoekig. De lippenschilden zijn klein en omstreeks 20 tot 24 in getal. De zijden van
den snuit en de onderkaak zijn met onregelmatige gladde schildjes bekleed. De schilden der slapen zijn
klein, maar onderling van gelijke grootte en plaveiachtig geplaatst.
Het fraaije gras- of bladgroen, hetwelk in het leven de hoofdkleur van dit dier is, gaat op den buik
en aan de keel in eenen groenachtig gelen tint over, en verandert door den wijngeest in een dof olijfgroen,
terw ijl het geel der onderdeden schier denzelfden tint verkrijgt. De fraai groene kleur wordt
langs den achterhals en rug door een zestiental smalle, zwarte dwarsstrepen afgewisseld, van welke de
negen achterste onverdeeld en bijkans regt, doch de zes vroegere in tweeën gesplitst zijn, of zich telkens
als twee, digt naast elkander paralel loopende lijnen voordoen en de gedaante van hoeken hebben,
wier punt, op het midden van den rug, naar achteren gerigt is; de eerste of voorste streep eindelijk,
is, bij dezelfde rigting, wederom slechts enkelvoudig. Tusschen de zeven of acht voorste strepen ziet
men een aantal ronde, zwarte, in dwarsrijen geplaatste vlekjes. De iris vertoont in het leven, van
binnen naar buiten, eerst een’ citroengelen, vervolgens een’ boog rooden en eindelijk een’ zwarten kring.
Het boven beschrevene en door ons afgebeelde voorwerp viel ons, tijdens de oprigting van het fort
Du Bus, in de baai Oeroe-Langoeroe, aan de westkust van Nieuw-Guinea, in handen. Het W'erd
door een’ onzer matrozen in het bosch met een’ stok gedood. Yolgens het zeggen der Papoea s, houdt
zich dit dier meestal in struiken en boomen op.
Y. MONITOR DUMERILII.
PI. YI van dit werk. — Schlegel, Ab b ildungen, p. 78, waar deze Monitor voorloopig werd opgegeven.
Wij ontdekten deze soort in het jaar 1836, gedurende ons verblijf in de zuidelijke streken van Romeo,
en sedert dien tijd werd zij door Dr. Hora er ook op de Batoe-eilanden, bewesten Sumatra, verkregen,
en in een aantal voorwerpen aan het Rijks-Museum toegezonden. Zij onderscheidt zich van al de
voorgaande, zoowel door hare kleuren, als door de groote schubben of schilden, w'aarmede de hals
van boven en ook gedeeltelijk de rug bedekt zijn, en door de buitengewoon kleine en onregelmatig verdeelde
zijdelingsche staartschilden. Door deze laatste bijzonderheid wijkt zij tevens van al de bekende
soorten van dit geslacht af.
Yolgens de voorwierpen, welke wij van haar bezitten, bereikt zij eene lengte van omstreeks drie voet,
zijnde de staart een en een balfmaal zoo lang, als het overige gedeelte des ligehaams. In het algemeen
zijn de vormen van dit dier krachtig, maar de kop is, naar evenredigheid, klein, en de staart ongemeen
sterk zijdelings te zamengedrukt. De tanden zijn niet groot, w'einig te zamengedrukt en met hunne
llaauw afgestompte punten een w'einig naar achteren gerigt. De neusgaten hebben de gedaante eener
schuinsche spleet van tamelijke wijdte, en openen zich digter bij het oog, dan bij het einde van den
snuit. Het trommelvlies ligt bijna in hetzelfde vlak met de zijden van den kop. De kop is, als ge-
w'oonlijk, langwerpig, naar voren smaller toeloopende, en aan de punt afgerond. De voeten en de
teenen en nagels zijn krachtig; hunne verhouding wijkt intusschen niet van den gewonen regel af.
De staart is, behalve nabij zijnen w'ortel, w'aar hij dikker wordt, over de geheele lengte, zeer sterk
zijdelings te zamengedrukt, van onderen afgerond, maar naar boven, langs den dubbelen scherpen
rand, smal uitloopende.
De schildjes van den bovenkop zijn, zoo als gemeenlijk, zeer onregelmatig, echter vrij groot, vooral
op de kruin en het voorste gedeelte van den snuit. Die der oogleden onderscheiden zich ter naauwer-
nood van de overigen. Er bestaan evenwel ten opzigte van de grootte der kopschilden veelvuldige
individuele afwijkingen, en wij bezitten een voorwierp, bij hetwelk alle kopschilden een derde grooter,
en dus ook minder talrijk, dan bij het afgebeelde zijn. De schubben boven op den hals en langs de
zijden zijn groot, eivormig, met eene meer of minder sterke kiel voorzien, maar hier en daar onregelmatig
verdeeld, zoodat er nog andere kleinere schubben tusschen haar in staan. De verdeeling der
rugschubben is nog onregelmatiger, aangezien de middelste reeksen zeer groot, de zijdelingsche kleiner
zijn, en hare grootte in het algemeen om de andere schub afwisselt. Deze schubben hebben eene
zeer sterke kiel. Gelijksoortige, maar eenigzins kleinere schubben omringen den staart aan den wortel,
doch versmelten weldra in eenige overlangs loopende reeksen, die zich tusschen de kleine schubben,
ter zijde van den staart, voortzetten, maar daar insgelijks spoedig verdwijnen. Yan boven, langs
de middellijn van den staart daarentegen, vormen deze grootere schubben eene scherpe, zaagvormig
verhoogde, dubbele kiel. De schubben of schildjes, welke de onderdeden van den staart bekleeden,
zijn vrij groot, hebben zeer sterke kielen, en staan in regelmatige dwarsrijen of ringen verdeeld. De
schubben langs de zijden van den staart kenmerken zich door hare buitengewone kleinheid en minder
regelmatige verdeeling in ringen, die veelvuldig in elkander loopen: zij zijn met eene zwakke, gekorrelde
kiel voorzien. De buikschilden zijn naar evenredigheid klein en eenigzins langwerpig vierkant.
De grondkleur der bovendeden is een gedachtig olijfbruin, nu eens lichter, dan weder donkerder,
en op den kop somtijds in het rood-bruine trekkende. Men ziet aan w'eêrszijde van den bovenhals eene
breede, bruine streep, die reeds achter het oog begint, en zich met eenen breeden dw'arsband ver-
Rkptilu. 12