X. SCI UHUS MELAJN OTLS.
Tab. 14. fig. 4. var. Java; lig. 5. var. Sumatra en Borneo.
Deze nieuwe soort onderscheidt zich van alle andere, door hare kleurverdeeling, voornamelijk door
de kleuren van den kop. Zij is, na Se. exilis, de kleinste van alle bekende soorten. De lengte van het
ligchaam, van de punt des snuits tot aan den wortel des staarts gemeten, bedraagt 0m,085; de lengte
van den staart met het lange, over de punt reikende hair, bedraagt 0m,101; zonder dit hair slechts 0'",0S6.
De snuit is, even als alle overige dcelen van het gelaat, met haren bedekt, en alleen rondsom de neusgaten
en langs de lippen ziet men cenc smalle, naakte streep, welke in het leven eene roodaehtige
vleeschklcur heeft. De snorren zijn zeer lang, zwart en reiken tot aan de schouders. Men ziet verder
ccnige zwarte stijve haren boven de oogen en op de wangen, welke echter korter zijn, dan die der eigenlijke
snorren. De oogen zijn van middelmatige grootte, en hebben eene bruine iris. De ooren zijn van
boven een weinig toegespitst, en hebben cenc eenigzins langwerpige gedaante, daar zij een derde hooger,
dan breed zijn. Hunne hoogte bedraagt omstreeks het dubbele der middellijn van het oog. De voor-
pooten hebben, zoo als gewoonlijk, vier, de achterpooten vijf teenen, welke allen met sterk te zamen-
gedrukte, gekromde nagels, van eene geel-bruinc kleur voorzien zijn. Men ontwaart volstrekt geen
spoor van duim aan de voorpooten; derzelvcr zool is met vijf eeltachtige verhevenheden voorzien,
en de derde teen een weinig langer, dan de overigen; aan de achterpooten daarentegen zijn het de
drie middelste teenen, welke bijkans van gelijke lengte en langer, dan de overigen zijn. De staart
is een weinig langer dan het ligchaam, en de haren zijn zoodanig verdeeld, dat zij naar beide zijden
gerigt staan. De kop is naar evenredigheid groot, breed, dik en stomp, daar de snuit kort en aan
den wortel zeer breed is. De overige deden wijken niet van die der andere soorten af. Het hair
der vacht is op het gevoel zacht en van middelmatige lengte, maar op de voeten wordt hetzelve plotseling
veel korter, eenigzins stijver en minder digt. De ooren zijn aan den binnenkant met enkele gedachtige
hairtjes voorzien; aan den buitenkant daarentegen met, over de punt der ooren heenreikende,
zwarte haren digt bezet.
De schedel heeft in gedaante veel overeenkomst met dien van Sc. exilis; maar de neusbeenderen zijn
van voren een weinig sterker gewelfd, en de snuit is daardoor aan de punt breeder en hooger.
Ten opzigle der kleuren moeten wij opmerken, dat deze soort, volgens de landen, welke zij bewoont,
twee standvastige klimaatsverscheidenheden oplevert.
Die van het eiland Java heeft alle bovendeden van een vuil en bleek geel-bruin, hetwelk sterk in het
olijfkleurige trekt, en fijn met zwart geschakeerd is, daardoor ontstaande, dat alle haren met fijne zwarte
ringen voorzien zijn. De haren van den staart, op het laatste twee derde gedeelte zijner lengte, zijn
met breede geel-bruine en zwarte ringen versierd, en hebben eene wit-gele punt. De onderdeden van
het dier zijn grijsachtig wit, een weinig in het gele trekkende, welke kleur op de voeten in het bleek
bruin-gele overgaat. De lippen zijn witachtig. Eene tamelijk breede, witte streep loopt over beide zijden
van den kop, onder de oogen en het oor heen, en houdt bij de schouders plotseling op. Zij wordt langs
den bovenkant tol aan hel oor, en van beneden tot onder het oog, door eene smalle zwarte streep gezoomd;
achter het oor echter, is deze laatste van boven, naardien zij zich met de digte zwarte haren van de achterzijde
der ooren vereenigt, vrij breed. De geheele achterzijde van den hals en den nek wordt door eene
groote vlek ingenomen, die zich echter slechts door eenen bleekeren tint van de grondkleur onderscheidt.
De voorwerpen van Sumatra en Borneo komen volmaakt in kleur overeen, en wijken daarentegen in
de volgende punten steeds van die van Java af. De kleur der bovendeden is vuriger en trekt, voornamelijk
op den kop, in het rood-bruinachtige. De kleur der onderdeden heeft eenen bleek geel-
roodachtigen tint, welken men ook, in sterker’ of minderen graad, op de breede streep aan de zijden
des kops wedervindt. De haren aan de achterzijde der ooren zijn een weinig langer, en de lichte vlek
op de achterzijde van den hals is duidelijker en heeft meestal eenen flaauwen geelachtigen tint.
Van dit kleine eekhorentje verkregen wij op Java slechts een gering getal individuen; eenmaal slechts
ontmoeteden wij, op een’ grooten, rijpe vruchten dragenden vijgenboom, ter zuidwestzijde van den
berg Pangerango, ongeveer 1100 voet boven het zeevlak, er vier bij elkander; dus waarschijnlijk
eene familie. Aan de westkust van Sumatra namen wij het insgelijks slechts zeldzaam waar, en daar
alleen in de vlakke strandbosschen benoorden Padang en in de daar achter gelegene voorbergen, terwijl
het ons op Borneo zeer menigvuldig en vooral in de vlakke boschwildernissen, langs de rivier Doeson,
voorkwam. Het is een vertrouwelijk, argeloos diertje, altoos in beweging, hetwelk zeer vlug de hoogste
boomkruinen beklautert, maar zich ook vaak in de laagte van het bosch, digt bij den grond, ophoudt.
In zijne maag vindt men gewoonlijk allerlei overblijfselen van wilde vruchten. Somwijlen laat het een
fijn, eenigzins trillend geluid hooren. De Dajakkers in het zuidelijk gedeelte van Borneo, noemen
dezen eekhoren P ie tik , de Banjerezen Kekek. Op de twee andere eilanden is ons geen bijzondere
naam van hem bekend geworden.
XI. SCIURUS INSIGNIS (*).
Daar deze soort naauwkeurig door Ilorsfield beschreven is, zullen wij ons hier alleen tol de volgende
korte aanteekeningen bepalen. Zij wordt op Java, Sumatra en Borneo gevonden, en vertoont geene
in het oog vallende individuele, noch standvastige plaatselijke afwijkingen. Zij is eenigzins kleiner dan
Sc. nigrovittatus en vittatus, en onderscheidt zich, behalve door haren korten staart, van alle overige
eekhorens van den Indischen Archipel door drie, midden op den rug in overlangsehe rigting loopende,
zwarte strepen.
Sc. insignis is een waar boschbewoner en bemint vooral de groote oorspronkelijke bergwouden, waar
men hem niet zelden nog op 4000 voet hoogte aantreft. Hij beklimt slechts zelden lage, en nimmer
zeer hooge boomen, maar vertoont zich bijna altijd op of digt nabij den grond; vooral ontwaart men hem
( ) Dcsmarest, Mammalogie, p. 544. — Afgebeeld in Fred. Cuvier, Mamm ifères, en in Horsfield’s Zool.
R ese arch e s. Do schedel door Gervais in Guérin, Magasin do Z o ologie, 1842, Cl. I. PI. 32.