Op ,]e eilanden van den Indischen Archipel huisvesten, voor zooverre lol heden bekend is, slechts
drie soorten van dit geslacht, van welke twee: Elaps furcatus en bivirgatus, van de groole westelijke
Sunda-eilanden, eene afdeeliug op zich zelve uilmaken en gekenmerkt zijn door een zeer lang, bijna
draadvormig, met strepen versierd ligchaam; terwijl de derde, Elaps Mülleri, van Nieuw-Guinea, door
het kortere, een weinig zijdelings te zamengcdrukte, naar beide zijden dunner uitloopend ligchaam,
den van den hals een weinig afgescheiden kop, en den puntiger toeloopenden staart, van de overigen
afwijkt en in vele opzigten weder op zichzelve staat.
Waarnemingen omtrent de levenswijze der slangen gaan in het algemeen met groote moeilijkheden
gepaard en zijn meestal alleen aan het toeval te danken. Dit is inzonderheid het geval ten opzigle van
die kleine, den mensch onschadelijke en daardoor zijne oplettendheid weinig boeijende soorten, welke
zich gaarne tusschen en onder steenen, boomwortelen, dorre bladen of in aardholen verschuilen, en
derhalve slechts zeer zelden ongestoord in den vrijen staat gadegeslagen kunnen worden. Tot de zoo-
danigen behooren de Elaps, welke de Sundanezen, in het westelijke gedeelte van Java, met de geheel
onschadelijke penneschachtslangen (Calamariae) en eenige andere verwante vormen, onder den gemeen-
schappelijken naam van Orai tjabe (*) begrijpen. — De Elaps-soorten zijn over het geheel traag in hare
bewegingen, en toonen evenmin eenige schuwheid voor den mensch, als haar natuurlijke aard omtrent
hem valsch kan genoemd worden. Doch al ware dit laatste ook zoo niet, dan nog is haar mond, gelijk
reeds werd aangemerkt, veel te klein en te regt gespleten om eenigzins gevaarlijke verwondingen te
kunnen toebrengen. Alleen jonge hagedisachtige dieren, jonge of althans kleine en dunne, met-giftige
slangen, aardwormen enzv., vermogen zij met denzelven aan te grijpen en te verslinden. — Hare verspreiding
bepaalt zich in Indië tot de meer bewoonde gedeelten; namelijk van de zeekusten tot in de
bergen, ter hoogte van ruim 4000 voet boven de oppervlakte der zee.
Na deze korte algemeene opgaven zullen wij de genoemde drie soorten zakelijk toelichten en daaibij
tevens de werken aanhalen, in welke zij reeds zijn beschreven of afgebeeld.
I. ELAPS FURCATUS, Schneider.
Afgebeeld in Schlegel’s A b b ild u n g en , Tab. 46, %. 1 en 2, naar het leven; in zijn Essai, Tab. 16,
fig. 12 en 13 (kop); door Seba, II, Tab. 77, fig. 6, en II, Tab. 2 , fig. 7; door Russel, II, p. 22, PI. 19.
Door Schneider, Dist. amph. II, p. 303; door Daudin, Rept. YI, p. 22; door Schlegel, Essai II,
p. 450, en door anderen beschreven. Deze soort is op Java niet zeer zeldzaam en uit dien hoofde in
de meeste verzamelingen te vinden. Zij bereikt eene lengte van 0m,58, waarvan de staart slechts 0 ,04
inneemt. De door ons verkregen voorwerpen zijn echter niet langer, dan een en een halve voet, en
de dikte van haar ligchaam overtreft ter naauwernood die van eene groote ganzenschacht. Daar het
(*) Tjabe fM o n o i\\ beteekent in het Laag-Javaansch en ook in het Maleisch, lange Spaansche peper (Capsicum),
welke vrucht, gelijk men weet, rijp zijnde, zeer fraai rood is; dit schijnt aanleiding te hebben gegeven tot de toepassing
van dezen naam op gemelde slangen, die allen min of meer sterk met eene gelijksoortige roode kleur geteekend zijn.
ligchaam rolvormig, overal van gelijke dikte is, en ongemerkt in den kop en den staart overgaat, zoo
heeft deze slang eene draad- of wormvormige gedaante. De kop is zeer klein, maar dik, van boven
plat en met 9 schilden bekleed. Voor het oog ziet men slechts een, achter hetzelve twee randschilden,
op welke een groot slaapschild volgt. Beide kaken zijn aan iedere zijde met zes lipschilden voorzien. De
schubben van het ligchaam zijn in 13 reeksen verdeeld, ruitvormig en van middelmatige grootte. De
staart loopt in eene stompe punt uit, en is zoo kort, dat hij slechts het dertiende gedeelte der geheele
lengte van het dier inneemt. De buiksebilden zijn 240 tot 270 in getal; die des staarts 20 tot 25 paren.
De grondkleur der bovendeden is bij levende voorwerpen donker kastanjebruin, hetwelk op de zijden
in zwart overgaat. Eene fijne oranjekleurige streep loopt langs de geheele middellijn van den rug tot
aan het einde van den staart; maar aan het begin des aehterhoofdsschilds verdeelt zij zich en daalt in
tweeën, vóór het oog, naar de zijden van den kop af. Ter weêrszijde van het ligchaam, tusschen de
twee onderste schubbenrijen, strekt zich eene smalle, witte streep uit. De buik is fraai licht groen en met
zwart-blaauwe dwarsbanden versierd, die meestal in de breedte twee schilden innemen, en op afstanden
van drie tot vier schilden zijn geplaatst. De staart is van onderen fraai scharlakenrood. De keel is wit,
en deze kleur gaat langs de zijden van het achterhoofd voort, eene soort van halven halsband vormende.
Bij de voorwerpen op wijngeest is de grondkleur minder glanzig en fraai, en al de teedere kleuren,
gelijk het wit, rood, groen en oranje, nemen eenen vuil bruinachtigen tint aan.
Wij hebben op Sumatra eenen Elaps gevonden (*), in uiterlijken vorm, zoo verre naar een enkel
klein voorwerp kan worden geoordeeld, volmaakt overeenstemmende met Elaps furcatus, doch in de
kleurverdeeling eenige afwijkingen opleverende. In weerwil hiervan hebben wij echter gemeend, dit
voorwerp voor alsnog alleen als eene plaatselijke verscheidenheid van Elaps furcatus te moeten beschouwen;
te meer, daar diergelijke plaatselijke afwijkingen bij de amphibiën dikwerf voorkomen. Het onderhavige
voorwerp is 0m,40 + 0m,02 lang, heeft onder het lijf 248 + 20 schilden, en boven hetzelve 13
rijen schubben. De verdeeling der kleuren is, oppervlakkig gezien, dezelfde als bij Elaps furcatus van
Java; maar de middelstreep van den rug verliest zich op den kop, zonder zich aldaar in twee takken te
splitsen. De zwarte dwarsbanden op de onderdeden zijn ook eenigzins breeder, en een derzelve neemt
het midden van den staart in.
Hetgene wij omtrent het leven der Elaps-soorten hebben aangemerkt, is grootendeels aan de onderhavige
en de volgende soort ontleend; zoodat ons, dienaangaande, thans weinig meer te zeggen overblijft.
Wij ontvingen den Elaps furcatus op Java meermalen in de omstreken van Buitenzorg, dus op
omstreeks 700 voet hoogte, alsmede op onderscheidene lagere plaatsen in het Bantamsche, en eindelijk
ook hier en daar aan de hellingen en te midden der gebergten in de Preanger-Regenlschappen, op de
hoogte van tusschen de 800 en 3000 voeten boven de zee. In een voorwerp van aanmerkelijke grootte
vonden wij, bij de opening van het lijf, nog een stuk van eene Calamaria; in een ander, klein individu,
een’ pas verzwolgen aardworm.
(*) Vermoedelijk dezelfde verscheidenheid, als door Dr. Cantor in de Proceedings of the Zool. Soc. 1839,
p. 34, van Singapoer beschreven is.
Rbptilia. 17