uitwassen zijn veel kleiner en meer of min tepelvormig. Een van hen bevindt zich op eenen kleinen
afstand onder het .oog, wordt somtijds tot twee duim lang, en is dan meer in de lengte gestrekt, dan
de twee voorste, die zich aan weerskanten op den snuit, boven de slagtanden bevinden, zelfs bij
zeer oude voorwerpen slechts een’ duim lang worden en, meer dan de overige, eene tepelvormige
gedaante hebben.
De haren of borstels dezer soort zijn doorgaans langer en staan digter bijeen, dan bij Sus vittatus.
Slechts zeldzaam vindt men voorwerpen, waar de haren zoo kort en ijl staan, als bij laatstgenoemde
soort. Die van den achterkop en den nek vormen een’ hoogeren, digteren kam, dan bij Sus vittatus,
en men ziet op het kwabvormige uitwas der onderkaak tevens zeer lange, meest naar voren en boven
gerigle, eenigzins gekrulde borstels, welke bij S. vittatus geheel ontbreken. Ten opzigte van de kleur
der haren in het algemeen vindt men dezelfde verscheidenheden als bij Sus vittatus, gaande zij, naarmate
der voorwerpen, van het bruine in het zwart- of geel-bruine over. De witte streep ter weerszijden
van den kop, door welke Sus vittatus zoozeer gekenschetst is, ontbreekt gewoonlijk bij S. ver-
rucosus, of is zoo Daauw aangeduid, dat zij niet in het oog valt. Toorts heeft Sus verrucosus de
volgende deelen anders gekleurd, dan Sus vittatus. De borst, de buik en het voorste gedeelte der
voorpooten en schenkels zijn geelachtig wit. Het bovenste gedeelte der lange borstels, welke het
kwabvormige uitwas der onderkaak bekleeden, vertoont dezelfde kleur, maar veel fraaijer en lichter.
Het voorhoofd is gewoonlijk zwartachtig en de lange, kamvormende borstels van het achterhoofd bruin-
achtig geel. Neus en lippen zijn eenigzins donkerder van kleur, dan bij Sus vittatus, en gew'oonlijk
min of meer sterk in het roetkleurige trekkende.
De schedel is, voornamelijk bij geheel oude voorwerpen, veel langwerpiger, dan bij Sus vittatus.
De oogholten zijn kleiner; de jukbeenderen dikker en meer naar buiten uitgezet; de uitholing aan de
zijden des kops, in welke zich de snuitspieren vastzetten, is langwerpiger en dieper, en de schedel,
bij geheel oude voorwerpen, van boven, tegenover het achterste einde van vermelde holten, meer of min
ingedrukt. Eindelijk is ook de afstand van de slagtanden lot de kiezen veel grooter, dan bij Sus vittatus,
bedragende die bij oude voorwerpen, in de bovenkaak, somtijds een’ duim, en in de onderkaak twee
duim, wanneer men de op zichzelve staande eerste kies dezer kaak niet mederekent, welke, bijaldien
zij niet door uitvallen ontbreekt, gewoonlijk digt tegen den achtersten wortel van den slagtand der
onderkaak staat.
De veranderingen, welke de schedelvorm dezer soort met den leeftijd ondergaat, zijn, door de
langwerpige gedaante, welke hij in den hoogen ouderdom aanneemt, zeer groot. Men kan zich een
begrip van die veranderingen maken, wanneer men onze afbeeldingen der beide schedels van een
tamelijk oud en een zeer oud voorwerp met elkander vergelijkt. Behalve dat, hebben er bij deze soort,
even als bij al de overige, zoo veelvuldige individuele afwijkingen ten opzigte van den schedelvorm
plaats, dat het, zelfs in eene reeks van bijkans twintig schedels, welke voor ons liggen, moeijelijk valt,
er twee te vinden, die in den vorm der enkele deelen volmaakt met elkander overeenstemmen; waarom
het dan ook bezwaarlijk is, andere, dan de hier boven aangevoerde kenmerken op te geven.
De zeer jonge voorwerpen dezer soort zijn niet gestreept, en onderscheiden zich daardoor van de
jongen van Sus vittatus en van de meeste, ja, misschien van alle overige soorten. Zij stemmen in het
algemeen door hunne kleurverdeeling met de ouden overeen, maar alle kleuren zijn veel llaauwer: het
geelachtig wit der ouden is hier grijsaehtig wit; de borstels van het achterhoofd en den rug zijn nog
weinig ontwikkeld en zwartachtig; alle overige deelen zijn vaalbruin van kleur.
Deze soort, gelijk wij boven aanvoerden, alleen Java bewonende, is bij de Sundanezen meer bepaald
onder den Maleischen naam Babi bekend (*). Zij is over het geheel veel minder menigvuldig, dan de
Banen of Sus vittatus, houdt zich meer in het hooge Alang-alang, in digt begroeide dalen en andere
afgelegene woeste plaatsen in de lagere gedeelten der bergen op, en leeft zelden in troepen, maar
meestal alleen of met twee of drie bij elkander. Haar aard is wilder en moediger, en wanneer zij zich
verdedigt, worden hare sterke slagtanden den honden soms zeer gevaarlijk. Yoor eenzaam liggende plantsoenen
is zij niet minder schadelijk, dan de Banen, waarom zij ook door de inboorlingen met dezelfde
drift vervolgd en gedood wordt, telkens als zich de gelegenheid daartoe opdoet. — Haar vleesch is
eenigzins grover en veel minder smakelijk, dan dat van den Banen, zoo zelfs, dat de Chinezen er weinig
van houden en het door de Europeanen schier nooit gegeten wordt.
III. SUS CELEBENSIS.
PI. 28bl% fig. 1, oud mannetje; lig. 2 en 3, schedel van hetzelfde oude voorwerp,
van boven en van de zijde gezien.
De Heer Forsten heeft deze soort, eerst weinige jaren geleden, in het noordelijkste gedeelte van
Celebes ontdekt, en er verscheidene voorwerpen van aan het Rijks-Museum gezonden. Zij is, zoo als
wij hiervoren reeds vermeld hebben, ten naauwste aan Sus verrucosus van Java verwant, doch onderscheidt
zich standvastig door hare mindere grootte en verschillend gewijzigde kleurverdeeling.
Het oude mannetje, van hetwelk wij eene afbeelding gegeven hebben, is, van de punt des snuits
tot aan den wortel des staarts gemeten, 0m,950 lang, terwijl zijne hoogte omstreeks 0m,560 bedraagt.
De staart is 0m,150 lang. De oogen zijn, in verhouding, even klein als bij Sus verrucosus, en ook
de ooren komen in grootte en gedaante met die van laatstgenoemde soort overeen. Hetzelfde geldt ook
ten opzigte der overige deelen, en wij kunnen in den vorm dezer beide zwijnen geene andere onderscheiding
vinden, dan dat bij oude voorwerpen van Sus celebensis de kop een weinig minder in de
lengte gerekt is, dan bij de geheel ouden van Sus verrucosus.
De wratachtige uitwassen des kops zijn bij het zwijn van Celebes in veel minderen graad ontwikkeld,
dan bij Sus verrucosus. Datgene, hetwelk zich bij den laatste onder het oog bevindt, schijnt, indien
men ten minste uit het onderzoek van één oud voorwerp eenig gevolg mag trekken, bij het eerste in
het geheel niet voorhanden te zijn, en die van voor op den snuit schijnen een weinig verder naar
achteren te liggen, dan bij Sus verrucosus.
(¥) De collective naam voor va rken is in de taal dier eilanders Bedoel.
Mammai.ia.