nergens op onze togten het geringste spoor van dezelve ontdekt, en ook de inboorlingen, die desaan-
gaandc door ons ondervraagd zijn, verzekerden eenparig, dat hun geen zoodanig wild dier in hun land
bekend was. Hun rundvee is ook doorgaans van veel ligtere teelt, dan dat van Java. Op dit laatste eiland
dragen zeer vele stieren en koeijen de duidelijke kenteekenen van onderscheidene vermengingen, terwijl
de Maleijers ter westkuste van Sumatra, het zoogenaamde Zebu-ras veel zuiverder van kleur en vorm
bezitten. Deze omstandigheid verdient daarom de aandacht, vermits zij met de verklaring der inlanders',
dat de wilde os op dit eiland niet voorkomt, overeenstemt, en die mcening volkomen schijnt te bevestigen.
CETACEA. Van de walvischachtige zoogdieren zal ik mij hier alleen tot de vermelding van Halicore
dugong bepalen, daar er omtrent de in de Indische wateren levende dolfijn- (Delphinus) soorten nog zeer
veel duisternis en verwarring heerscht, en ik zelfvan deze dieren te weinig gezien heb en te onvolledige
waarnemingen bezit, om met eenig nut aangaande hen in breedvoerige ontwikkelingen te treden.
Dolfijnen worden maar zeer zelden door de Indische visschers gevangen, daar het dooden en in bezit
krijgen van deze vlugge dieren ten uiterste moeijelijk en van te veel wisselvallige omstandigheden afhankelijk
is, dan dat de visschers uit eigene beweging daarop zouden uitgaan en zich tot dat einde inrigten.
Deze dieren trekken steeds in groote scharen rond, vertoonen zich, onbestendig, heden hier en morgen
elders, altijd rusteloos, behendig en snel in hunne bewegingen, zoodat zij alleen door middel van
harpoenen kunnen gevangen worden. Dit laatste is ook het geval ten opzigte van den Dugong,
die echter meestal eenig of gepaard leeft, en een’ veel standvastiger en minder levendigen aard bezit.
Hierdoor wordt zijne vangst gemakkelijker, welke nogtans gemeenlijk slechts des nachts geschiedt,
dewijl men hem, volgens de verzekering van onderscheidene inlandsche visschers en Tripang-vangers,
gedurende den dag schier nimmer te zien krijgt. De dugong bewoont, zoo als bekend is, genoegzaam
alle Indische zeeën. Hij schijnt zich tusschen de keerkringen, van Afrika’s oostkust af tot in de omstreken
van Nieuw-Guinea te verbreiden; doch zich liever in de nabijheid van het land, dan wel in de diepe,
opene zee op te houden. Toen wij ons, in 1829, op Timor bevonden, bragten ons, in de maand april,
eenige zoogenaamde Orang-Badjo’s of Tripang-vangers, welke uit de bogt van Boni op Celebes, afkomstig
waren, eenen dugong, 2 ellen en 8 palmen lang, die den nacht te voren, niet ver van de kust,
door hen geharpoend was. Deze menschen, welke genoegzaam jaar uit, jaar in, op zee rondzwerven,
en zich hoofdzakelijk met de vangst en de toebereiding der onderscheidene Tripangsoorten (Holothuria)
onledig houden, worden op Timor, waar zij jaarlijks eenige maanden langs de noordkust doorbrengen,
gewoonlijk Orang-Badjo Lawut, dat is: Zee-Badjo’s genaamd. Daar zij de Tripangs meeren-
deels des nachts vangen en daarbij fakkels van dun bamboesriet ontsteken, gebeurt het, dat zij op zulke
nachttogten, die met vele kleine kano’s worden ten uitvoer gebragt, nu en dan wel eens op eenen
dugong stooten, dien zij, zoowel uithoofde van zijn vleesch, als voornamelijk om zijn vet, niet onvervolgd
laten. Het vleesch is wit en zacht, maar walgelijk tranig; desniettegenstaande wordt hetzelve
door deze, als Zigeuners levende zeebewoners, en ook door sommige kust-eilanders op Timor, Rottie,
Solor enzv., met graagte genuttigd.
AANTEEKENINGEN.
(1) Bladz. 11. — De hoogten, welke Marsden in zijne
TTistory of S um a tr a , en RafHes in zijne Kaart van dit
eiland, van onderscheidene bergen aldaar opgeven, zijn ten
deelc overdreven, gelijk wij van eenige derzelve, reeds elders
hebben aangetoond. Onze overledene reisgenoot L. Horner
heeft, na ons vertrek uit Indië, nog meer soortgelijke onjuiste
hoogtebepalingen door naauwkeurige barometer-waarnemin-
gen teregt gewezen, van welke eene der belangrijkste zijne
meting is van den zoogenaamden berg Ophir of Goenong
Pasaman, die door hem bevonden werd 2924 meters hoog
te zijn, hetgeen dezen berg derhalve 1295 meters lager
maakt, dan hij, naar de bepaling van Robert Nairne, door
Marsden wordt opgegeven. Volgens Horner is de Goenong
Singalang, die ongeveer een’ halven graad zuidelijker ligt,
te weten digt bij den Goenong Merapi, in het landschap
Menangkarbau, de hoogste berg van den geheelen omtrek,
en welligt zelfs de hoogste van het geheele eiland, verheffende
zich dezelve 2936 meters boven het zeevlak. Voor den
Goenong Merapi, dien wij in 1835 bestegen, en toen op
2898 meters hoogte bepaalden, verkreeg Horner, bij eene,
twee jaar later gedane meting, bijna dezelfde uitkomst.
Den Goenong Sago (M. Kasumba, Raffles) schatte ook hij op
slechts omtrent 1900 meters absolute hoogte (Raffles op
15000 Eng. voeten!). — Op het gezigt af oordeelende,
schijnt het ons onzeker, of de Goenong Merapi in het landschap
Korinljie, al dan niet met de bovengenoemde groote
vulkanische bergen in hoogte gelijk staat; doch wel, dat
Java even groote, zoo niet zelfs nog grootere bergen bezit,
dan Sumatra. Behalve de oppervlakkige gissingen, welke
gemaakt zijn ten gevolge van het ijs, dat men op verscheidene
zeer hooge bergtoppen en bepaaldelijk op die van den
Goenong Sindoro, in het midden van Java, nu en dan wil
hebben waargenomen, bezitten wij, onder anderen, van
den Goenong Pangerango, gelegen tusschen de distrikten
Buitenzorg en Tjandjor, eene door Kuhl gedane barometer-
bepaling, die aan dezen berg eene hoogte toekent van 2956
meters.
(2) Bladz. 15. Ihjlobates vai'iegatus. — De meni°rul-
dige en zoo zeer in het oog vallende kleurveranderingen, welke
men bij deze soort aantreft, is allezins opmerkenswaardig.
Niet ligt vindt men twee individuen, die een volkomen gelijk
kleed dragen. Deze afwijkingen hebben ons zelis gedurende
geruimen tijd van ons verblijf op Sumatra in den waan gelaten,
dat er werkelijk onderscheidene soorten van dezen
kleinen Hylobates op dit eiland voorkwamen. Eerst, nadat
wij vele troepen dezer vlugge dieren, die dikwerf uit zeer
verschillend licht en donker gekleurde voorwerpen bestonden,
in de vrije natuur waargenomen, en eene talrijke
reeks daarvan, zoo jonge als oude, van beide geslachten,
gedood hadden, verkregen wij de overtuiging, dat de zoogenaamde
Oengko itam of zwarte Oengko, en de Oengko
poetih of witte Oengko der Maleijers, tot eene en dezelfde
soort belmoren. Van het aanzienlijk getal huiden, welke
wij daarvan verzameld hebben, zijn vijftien stuks in het
Rijks Museum alhier opgezet, die allen, min of meer, in
kleur van elkander afwijken, maar des niet te min, wat
hare overige gesteldheid betreft, zich onmiskenbaar aan
elkander aansluiten. Deze fraaije reeks bevat voorwerpen
uit verschillende leefperken en van beide seksen, waarvan
sommige witachtig geel, andere bruinachtig geel en weer
andere bijna geheel zwart zijn. Dit verschil van kleur heeft