de Chiroptcra over hel geheel wel de grootste verbreiding hebben. In dit opzigt staan deze laatsten
genoegzaam tegen over de Quadrumana, welker meeste soorten, gelijk wij gezien hebben, slechts tol
eenige landen en oorden beperkt zijn.
Pteropus edulis schijnt over vele Indische eilanden verspreid te zijn. Daar echter onder deze benaming
dikwerf onderscheidene soorten met elkander verward worden, zoo kunnen wij het dier, dat m de
nieuwere systemata onder dien naam voorkomt, alleen slechts van Java, Sumatra en de llanda-eilanden
met zekerheid, als zoodanig aanvoeren. Naauw met den Pt. edulis verwant, zoowel wat de grootte als de
algemeene kleurverdeeling betreft, is Pier. phaiops, welke inzonderheid de Molukken toebehoort. Tol
heden is ons die soort van de Banda-eilanden, van Amboina en van Celebes bekend geworden; op de drie
grootere, westelijke eilanden daarentegen hebben wij haar niet bemerkt. Met deze beide soorten, en
vooral met de eerstgenoemde, beeft Pterop. funereus veel overeenkomst, doch bereikt hij, schoon volwassen,
nimmer hare grootte. Wij vonden deze soort zeer menigvuldig aan de boomrijke zeestranden
van Sumatra en Borneo; zeldzamer kwam zij ons voor op Timor en Amboina, waar wij haar alleen des
nachts te zien kregen. Ditzelfde had ook plaats met Pter. chrysoproctus en Pter. Macklotii, welken
eersten wij op Amboina, den laatsten alleen op Timor aantroffen. Behalve deze, was ook Pter. griseus
op dit laatstgenoemde eiland in vrij talrijke menigte voorhanden. Eenc fraaije soort van gelijke grootte,
Pter. personatus, werd door den Booglecraar Rciuwardt, op Ternata in de Molukken ontdekt; en eene
andere zeldzame species, Pt. alecto, ontving het Museum uit de noord-oostelijke streken van Celebes (*).
Eene verdere uitbreiding dan de vier laatstgemelde dieren, toonen ons Pter. pallidus en Pier. amplexi-
caudatus, van welke de eerste soort op de Banda-eilanden, op Sumatra en zelfs op Malakka werd
waargenomen, terwijl wij de laatste op Java, Sumatra, Timor en Amboina magtig werden. De
Pteropi beminnen hoofdzakehjk de vlakke oorden en houden zich daarom veelal in bebouwde streken
en zells dikwerf midden in de dorpen op. Onder deze omstandigheden ontmoet men hen van den
oever der zee, tot op 3000—4000 voet hoogte, in de binnenlands gelegene hoogdalen. Nooit echter
komen zij lot op deze hoogte in uitgestrekte bergwouden voor, ten minste niet gedurende den dag.
Zij leven genoegzaam altijd in groole gezelschappen, dikwerf van honderden, somwijlen zelfs van duizenden
bij elkander. Deze talrijke zamenscholingen vinden intusschen alleen bij de grootere soorten
plaats, met name, bij Pter. edulis, phaiops en funereus. Zulke zwermen houden zich steeds een tijdlang
in eene streek op, waar zij zich iederen ochtend vereenigen en den dag op eenen, of op eenige,
digt bij elkander staande, groote boomen doorbrengen. Dusdanige boomen zijn niet zelden van alle
loof ontbloot, en takken en loten daarentegen met Pteropi als bekleed. Behalve meer andere hoogstam-
mige boomsoorten, verkiezen zij zich bij voorkeur wilde vijgenboomen en kokospalmen tot hun geliefd
dagelijksch oponthoud.
Ook Cephalotes Peronii zal men, naar ons de inlanders verzekerd hebben, somwijlen slapende in digte
boomkroonen aantreden; meer echter zou hij zich, gedurende den dag, in aard- en rotsholen verborgen
Omtrent deze soort en eenige der vroeger genoemden, door ons in den laatsten tijd ontdekt, verwijzen wij lot de elido
M o nographie de Mammalogie van den Heer Temminck.
houden. Wij vonden hem zeer menigvuldig op de Banda-eilanden, als ook op Amboina, Timor en
Poeloe Samaow. Zijne vlugl beeft eene bedriegelijke overeenkomst met die van Pteropus amplexi-
caudalus, met welk dier bij over het geheel, zoo in uiterlijk aanzien als in zeden, groote verwantschap
aan den dag legt.
Tot die Chiroptera-soorten, welke het meest over den Archipel verspreid zijn, behoort Macroglossus
minimus. Wij vonden dit dier op alle door ons bezochte eilanden, van Java en Sumatra af, tot in de
Molukken toe, doch overal slechts in gering getal. Gedurende den dag verbergt bet zich tusschen de
reuzenbladeren der bananen, der kokos- en pinangpalmen, of liet zoekt de meest dooreengevlochlene
en donkerste plaatsen in de boomaehtige rietbossen der verschillende bamboessoorten tot rustplaats op.
Geheel anders leven de Paehysomae. Deze zetten zich hij dag nimmer op de hoornen neder, doch
vereenigen zich altijd in donkere oorden, in rotskloven, verlatene mijnwerken en diergelijke aardholen,
waar zij, verstrooid, boven en zijdelings tegen de wanden aanhangen. Hun verblijf wordt dien ten
gevolge meestal van plaatselijke omstandigheden afhankelijk gemaakt, al naarmate zij hier of daar eenen
gesehikten schuilhoek aanlrelfen, welke hun zoo lang ter dagelijksche rustplaats dient, lot zij bij herhaling
verontrust en daardoor dikwerf uit de donkere verborgenheid naar het hun zoo hatelijke daglicht
verdreven worden. Waar men derhalve eenzame holen vindt, vindt men gewoonlijk ook Paehysomae,
zoodat zij van de lage strandoevers tot hoog in de bosschen der bergen verspreid zijn. Pachysoma
litlheehcilum heb ik op Java meermalen op eene hoogte van ruim 6000 voet aangetrolfen. Des nachts
ziet meu hen vaak, even als de Pteropi en Cephalotes, om de vruchtboomen rondfladderen en zich
telkens eenige oogenblikken, of ook wel somtijds gedurende eenige minuten, tegen de dunne takjes en
bladeren aanliangen. — In het geheel heeft men tot heden vier soorten dezer dieren onderscheiden, die
op Java, Sumatra en Borneo zijn ontdekt geworden. Drie derzelve: Pachysoma melanoeephalum,
titthecheilum en brevieaudatum, vindt men in de voortreffelijke Monographies de Mammalogie van
den Heer Temminck op eene uitvoerige wijze beschreven; de vierde: Pachysoma brachyotis, is door mij
in hel T ijd sch rift voor Na tu u rlijk e Geschiedenis en Physiologie van J. van der Hoeven en
W. II. de Vriese (5do deel) bekend gemaakt. Zeer naauw verwant met de Paehysomae is Megaera
ecaudata, welk dier de Heer Temminck, in zijne zoo even genoemde Monographies, onder de eersten
optelde, doch hetwelk hij later daarvan afzonderde, uithoofde van het kenmerkend onderscheid, dat
het slechts twee voorlanden in de benedenkaak bezit, terwijl de eigenlijke Paehysomae, even als de
Pteropi, hunne beide kaken met vier voortanden gewapend hebben. De eenige soort, welke wij van
dit nieuwe geslacht kennen, werd door ons alleen op de westkust van Sumatra waargenomen. De
aanmerkelijke stompheid van haren kop, gepaard met kleine ooren en een’ eenigzins uitspringenden
neus, herinnert op het eerste gezigt onmiskenbaar aan Harpyia Pallasii, welke zij dien ten gevolge, als
ware bet, op de groote westelijke Sunda-eilanden vertegenwoordigt, waar ik evenmin deze laatste als
de Cephalotes Peronii heb aangetroffen. Van de Harpyia Pallasii bekwamen wij, gedurende ons oponthoud
in de Molukken, alleenlijk een individu op Amboina, alwaar hetzelve op zekeren avond in eene
sterk verlichte kamer was binnengevlogen. Het Leidsche Museum bezit bovendien nog eeu skelet van
dit zeldzame dier, hetwelk, te oordeelen naar het daaraan gehechte opschrift, van Celebes afkomstig
o