b. De binnenste oppervlakte van liet strottenhoofd,
zijnde hetzelve zooveel mogelijk verwijd.
c. De binnenzijde van de strotklep, door hare om-
krnllende randen eenc sleuf makende. Binnen de-
zelven ziet men de openingen der buizen van den
luchtzak.
d. De binnenste oppervlakte van de luchtpijp.
PLAAT 7.
Fig. 1.
Het strottenhoofd met den luchtzak van den Hylobates
syndactylus, van de linkerzijde, in natuurlijke grootte.
a. De wortel der tong.
b. Het tongbeen.
c. Het schildvormig kraakbeen.
d. Het ringvormig kraakbeen, met het bovenste gedeelte
der luchtpijp.
e. De kogelvormige luchtzak.
f De gemeenschappelijke buis der beide openingen van
het strottenhoofd.
Fig. 2.
Hetzelfde strottenhoofd, van de achterzijde te zien.
a. De wortel der tong.
b. Het ringvormig kraakbeen.
c. De beide achterste randen van het schildvormig
kraakbeen.
d. De beide spleetmakende kraakbeenderen, en boven
dezelve de kraakbeenderen van Morgagni.
e. De strotklep.
Fig. 3.
Het aan de achterzijde geopend strottenhoofd van den
Hylobates syndactylus, zooveel mogelijk verwijd.
a. a. Het doorgesneden ringvormig kraakbeen.
b. b. De beide achterste randen van het schildvormig
kraakbeen.
c. c. De beide sleufmakende kraakbeenderen, en boven
dezelve de kraakbeentjes van Morgagni.
d. De strotklep.
e. e. De beide openingen naar den luchtzak.
f . f . De beide strottenhoofdszakken (ventriculi laryngis).
g. g. De beide sterkgespannen inwendige banden van het
strottenhoofd {lig. interna laryngis).
h. De inwendige oppervlakte der luchtpijp.
Fig. 4.
De pisblaas, de zaadblaasjes en de roede van den Simia
satyrus, van achteren gezien, in natuurlijke grootte.
a. De pisblaas.
b. b. De pisleiders.
c. De voorsta nderklier (glandula prostata).
d. Twee klierachtige ligchamen.
e. e. De beide zaadblaasjes tot één vereenigd.
f . f . De zaadvoerende vaten (vasa deferentid).
g . g. De beide zenuwachtige ligchamen der roede [corpora
cavernosa penis).
h. Het zenuwachtig ligchaam der pisbuis (coipus
cavernosum urethrae).
i. Het roedehoofd.
k. De teruggeschoven voorhuid.
PLAAT 7 bis.
Fig. 1.
De ligging der buiksingewanden van den Simia satyrus,
ter halver grootte.
a. De lever.
b. Haar breede band.
c. De galblaas.
d. De maag.
e. De dunne darmen.
f . g. h. i. k. I. De dikke darmen, f . De blinde zak.
g. Het van de lever wederom nederdalende gedeelte
van het colon. h. Het dwarsloopend gedeelte, i. Het
wijdste gedeelte, voortkomende uit het tot aan het
midden van liet darmbeen nederdalend linker colon.
k. I. Het gedeelte, hetwelk de S-vormige bogt maakt
en in den endeldarm eindigt.
Fig. 2.
Het regter gedeelte der maag, met den twaalfvingerigen
darm uit den Simia satyrus. De maag is even boven hare
groote bogt geopend, zoodat de voorste wand bovenwaarts
is opgeslagen, ten einde de binnenste oppervlakte te zien.
De twaalfvingerige darm is op dezelfde M ij ze geopend.
a. b. c. c d. e. De maag. a. b. Het linkergedeelte of
de blinde zak, overgaande in het pars pylorica,
hetwelk zeer vemaauwd is. c. c. De groote bogt.
d. e. De doorsnede van den zeer dikken spierrok.
f . g. De binnenste ro k , juist doorgesneden in het midden
van eene in het lange loopende plooi, waardoor
dezelve zich zeer dik vertoont.
h. i. k. De binnenste oppervlakte van het pars pylorica.
h. Het meest vernaauwde gedeelte, met vele kleine,
langwerpige plooijen. i. liet voorste gedeelte, waarin
zich ook grooter plooijen vertoonen. k. Langwerpige,
vrij dikke plooijen, langs de groote bogt zich
uitstrekkende.
l. Een klierachtig ligchaam, waarin de vlokjes (villi)
zeer duidelijk en vrij groot gezien Morden.
m.n. De twaalfvingerige darm. m. Deszelfs begin, gedeeltelijk
glad, gedeeltelijk langwerpige plooitjes
vertoonende; spoedig Mijder wordende, heeft het
overige gedeelte fijne dwarsplooitjes, terwijl de
grootere plooijen veroorzaakt zijn, doordien de darm,
uit zijne natuurlijke rigting genomen, eenigzins
ingetrokken is ter plaatse, waar de alvlecschklier
(g la n d u la p a n c r e a s ) aan denzelven gehecht is.
n . Overgang in den nuchteren darm (<je ju n u m ).
o. Tcpelvormig uitsteeksel met twee openingen, zijnde
de uiteinden van de galbuis en van de buis der
alvleeschklier.
MONOGRAPMSCH OVERZIGT
VAN HET GESLACHT
SEIHIV0PITHEC1JS,
DOOR
SAL. MULLER EN BERM. SCHLEGEL.
H e t geslacht Semnopithecus, Fr. Cuvier, bevat eene zeer natuurlijke groep van apen, die over
de zuidelijke en zuid-oostelijke streken van het vasteland van Azië, over Ceylon en de groote Sunda-
eilanden verspreid zijn. Deze apen behooren uitsluitend tot die wereldstreek, en de talrijkheid hunner
soorten maakt hen aldaar tot den hoofdvorm van de orde der vierhandigen.
In geen geslacht der apen van de Oude-wereld is, in de laatste twintig jaren, het aantal nieuwe ontdekkingen
zoo aanzienlijk geweest, als in dat der Semnopitheci. Vóór dien tijd kende men ten hoogste
vijf soorten van dit geslacht, terwijl er thans zestien van hetzelve bekend zijn. Is. Geoffroy (*) is de
eerste, die van hetzelve eene Monographie geleverd heeft. De op dat tijdstip (1833) wel bepaalde
soorten, werden door dezen geleerde op elf gesteld, terwijl hij er nog twee als twijfelachtig opgaf.
Onder de eerstgemelden bevindt zich echter eene naamsoort (Semn. auratus) en een Colobus (Sernn.
vellerosus), terwijl de Semn. nasicus onder een eigen geslacht gebragt is. Daar nu zijne beide onzekere
soorten (S. pyrrhus en faseicularis) inderdaad als zoodanig te beschouwen zijn, blijkt het, dat het getal
der toenmaals bekende soorten, tien beliep. William Martin (■[j heeft vervolgens, in het jaar 1838,
wederom een overzigt van dit geslacht gegeven, hetwelk spoedig daarna, en wel in 1839, gevolgd
werd door het even grondig als vlijtig bewerkte overzigt van A. Wagner (©, behelzende al, wat hem over
dit geslacht was bekend geworden. Eindelijk heeft de Heer Lesson Q , in 1840, blijkbaar zonder den
(¥) In Bélanger, Voyage n u l In d e s , pag. 22 sqq.
( f ) Magazine of n a t. h ist. 1838. p. 320 en 434.
05) In Schreber’s S a u g th ie re , Fortsetzung, 4°. Erlangen.
(*) Spe c ie s des Mammifères b im an e s e t q u ad rum an e s. Paris 1840. 8». p. 55-67.
MaMMAUA. J j.