Heteropteryx en in de vijftiende groep; of zij verschillen in gedaante, zijnde die der mannetjes lang,
smal en spits, der wijfjes breed, kort en rond, zoo als bij Cyphoerania en P. (Haplopus) ceratophyllum;
óf zij bereiken van de mannetjes de lengte van het achterlijf en van de wijfjes nog niet het einde der
achterborst, zoo als van P. (Diapherodes) angulala en van Ectatosoma.
De kleur der vleugels van de mannetjes en wijfjes is bestendig dezelfde, behalve bij Cyphoerania,
waar de mannetjes den voorrand der bovenvleugels wit geboord hebben en wel bijzonder van P. (Cypho-
crania) marginipennis en spinicollis, van welke de ondervleugels der mannetjes doorschijnend, der
wijfjes donker zijn.
De boven vleugels zijn niet in een voor- en achterveld verdeeld, zoo als bij Mantis of, wanneer bet
laatste voorhanden is, zoo als bij P. (Cyphoerania) gigas, is zulks zeer klem. Zij hebben op het midden
van den bovenrand geen stigma; maar boven de aanhechting der ondervleugels ziet men eene meer of
min verhevene kruin, welke echter bij de wijfjes van Phyllium geheel ontbreekt. De hoofdaders loopen
met het lusschen beiden liggend weefsel meer inéén, dan bij Mantis, zoodat zij daardoor over het
algemeen minder duidelijk zijn afgezet. Soorten met groote dekvleugels, zoo als P. (Cyphoerania) gigas,
hebben echter insgelijks vier duidelijke hoofdaders, welke regelmatig over dezelve verspreid zijn, tot
aan den top uitloopen en waarvan de twee eerste vóór de vleugelkruin in twee takken zijn verdeeld.
Dij gemelde soort hebben zij dezelfde sterkte; bij Tropidoderus daarentegen is de tweede tak der eerste
ader sterker, dan alle overige. Zulks is insgelijks het geval bij Phyllium; de wijfjes dezer groep
hebben, onder het midden der dekvleugels, den tweeden tak der eerste ader zeer sterk boogsgewijze
naar boven gedraaid, en de tweede ader, ongeveer van dezelfde dikte, met drie takken, die zich, evenwijdig
aan den vorigen, naar den bovenrand begeven.
Zijn de hoofdaders der bovenvleugels minder duidelijk bij Phasma dan bij Mantis, des te sterker zijn
die van het voorveld der ondervleugels. P. (Cyphoerania) gigas heeft vijf takken, waarvan de eerste,
derde en vijfde onverdeeld, de tweede en vierde daarentegen in twee takken afgezonderd zijn. P. (Cyphoerania)
viridanum, Prisopus, en de mannetjes van Cladoxerus en Phyllium hebben de derde ader,
even als de tweede, ééntakkig; maar de vierde enkelvoudig. Van P. Maeklotii, Boiei en galacpterum
der 15de groep is de derde ader alleen verdeeld, de tweede enkel, maar sterker dan de overige. Van
Ascephasma zijn alle vijf de aders enkel in haar verloop. — Zij verspreiden zich in het algemeen regelmatig
over het geheele voorveld; bij P. conocephalum der 15do groep is op de bovenste helft van hetzelve
alleen de eerste ader zigtbaar; de anderen zijn op de tweede helft te zamen gedrongen; de tweede ader
is dikker dan de overige en op het midden der lengte eerst onderverdeeld. — Tusschen de onderscheidene
seksen neemt men geen verschil in het aderenverloop waar, uitgenomen bij P. (Veeroscia) vinosum,
Serv. en 4-guttatum, Serv., van welke de mannetjes de tweede ader enkel, de wijfjes daarentegen
dezelve verdeeld hebben op het eerste derde gedeelte der vleugellengte. — Dij alle overige, ons bekende
soorten van Neeroscia is de tweede ader enkelvoudig, uitgenomen bij de wijfjes van P. (Necroscia) dia-
canlhos en atrophicum, terwijl bij de soorten der groep Phasma de tweede ader op korten afstand van
haren oorsprong eenen tak afgeeft.
Op liet achterveld der ondervleugels is meestens een getal van zestien, minstens een getal van vier
aders aanwezig: zestien aders neemt men waar bij P. (Neeroscia) vinosum; vijftien bij P. (Cyphoerania)
gigas, maculatum en P. (Podaeanthus) Typhon, in beide seksen; dertien of twaalf bij de mannetjes
en -wijfjes van P. (Cyphoerania) viridanum, marginipenne en bij P. Maeklotii; bij het wijfje van
P. (Haplopus) mieropterum negen; bij dat van P. (Ectatosoma) Hopei slechts vier.
Onder de weinige vormen van Phasma, die het achterveld van het voorveld der ondervleugels niet
afgezonderd hebben, behooren, gelijk boven gezegd is, P. (Phyllium) celebieum, wijfje, en beide seksen
van P. (Heteropteryx) Mülleri. De eerste soort heeft de aders van het voorste gedeelte van de
overige afgescheiden: op het eerste zijn vier aders voorhanden, waarvan de tweede op het midden, de
derde digter bij den oorsprong, in twee takken verdeeld zijn; de onderste tak der tweede ader vereenigt
zich met den bovensten der derde; alle zijn door sterke dwarsaders verbonden. Het achterveld is door
negen aders verdeeld, waarvan de tweede tot de vijfde met de eerste verbonden is. — Bij P. (Iletero-
pteryx) Mülleri is het aderenverloop geheel onregelmatig; de vleugels zijn vierkant en hebben over
hunne geheele oppervlakte slechts vijf sterke aders, waarvan de eerste, tweede en vijfde enkel zijn,
terwijl de derde drie, en de vierde twee takken afgeven. Zij zijn alle door spaarzame dwarsaders ver-
bonden, van dezelfde dikte als de hoofdaders.
H.) De Pooien.
De pooten zijn alle tot eenen langzamen gang ingerigt. De middelste zijn gewoonlijk korter, dan de
overige. De voorpooten hebben eenen inham aan de binnenzijde der dijen, welke, als zij deze naar
voren regt uitstrekken, zoo als gewoonlijk hunne stelling in rust is, den kop insluit. Deze inham strekt
zich bij Prisopus langs den geheelen binnenkant der dijen uit; ontbreekt daarentegen bij P. (Ascephasma)
hieroglyphicum, P. (Eurycanlhus) horridum, P. (Heteropteryx) Mülleri. — De achterpooten zijn van
dezelfde dikte als de middelpooten: bij P. horridum zijn zij echter even sterk gespierd, als bij de springende
Orthoptera. — De voeten (tarsi) zijn vijfledig; Guérin en Percheron (*) beschrijven P. (Bacteria)
rosarium met vierledige tarsen; hetzelfde neemt men waar bij de mannetjes van P. galacpterum in de
15do groep, alhoewel die der wijfjes vijfledig zijn. — Tusschen de sterk gebogene haken ligt de voetzool
(Haftlappen, Burin.); deze ontbreekt bij de volwassene wijfjes van P. horridum, maar is bij de larve
aanwezig.
Bij geen geslacht van OrLhoptera vindt men zoo vele voorbeelden van wederaangegrocide ledematen, als
bij Phasma. Heincken heeft zijne waarnemingen aangaande de herstelling der sprieten van Blatta in het
Zoological Jo u rn a l IV. 425. bekend gemaakt. Onze waarnemingen bepalen zich lot de pooten. Aan
een P. Goliath is de linker voorpoot ter lengte'van 5" 3'", de regler tot die van 3" 70'" ontwikkeld. Van den
laatsten zijn alle deelen uitgewassen en hebben denzelfden vorm; maar zij zijn naar evenredigheid korter,
zonder dorens en de tarsen hebben slechts vier leden. — Van een ander voorwerp derzelfde soort is de regter
(*) Genres des Insectes.