oorden talrijk aan, welke tot jagtplaatsen der inlandsche grooten bestemd zijn. Zoodanige jagtplaatsen
beslaan gewoonlijk in uilgestrekte vlakten en zacht golvige landstreken, bier en daar van dalen doorsneden,
welke met wild bout bewassen zijn, terwijl bet meer effene land eeniglijk met bet hoog ópschietende
alang-alang (Imperata) bedekt is, hetwelk jaarlijks, in het drooge getijde, wordt afgebrand,
ten einde door de jonge halmen den herten een beter voedsel te verschaffen en hen daardoor
uit den omtrek aan te lokken. Behalve de onderhavige hertensoort, welke doorgaans in kudden van
verschillende grootte te zamen leeft, grazen ook de wilde koeijen en stieren gaarne op zulke, met
jong gras voorziene weiden, en kiezen zich uit dien hoofde dusdanige stille streken vaak zoo lang ten
verblijve, tot zij, bij eene groote drijfjagt, daaruit verjaagd of gedood worden. Die jagten worden
steeds te paard uitgeoefend; de jager berijdt zijn ros zonder zadel of dekkleed, rent het uitgedreven
wild, in den snelsten galop, achterna, tot hij het ter zijde is; alsdan trekt hij zijn zwaard, hetwelk eene
lengte heeft van omstreeks anderhalven Rijnlandschen voet, uit de scheede, houwt het dier in den bals
of den rug tot dat het nederzijgt en, nu ijlings van het paard springende, snijdt hij zijnen buit eerst de
pees van Achilles en vervolgens, onder bet prevelen der woorden: »in den naam van God,” de keel af,
opdat het bloed uit het ligchaam slroome en het vleesch niet onrein worde voor den regtgeloovigen
Moslim (*). liet dooden der dieren wordt op Borneo, door de bevolking des Sultans van Banjermasing,
en op Celebes, door de Makassaren en Boeginezen, als insgelijks de leer van Mohammed belijdende,
op dezelfde wijze ten uitvoer gebragt; maar de herten worden daar, in plaats van met den houwer,
met hand- of werpslrikken, bij wijze van den Zuid-Amerikaanschen Lasso, gevangen. In de gegevene
afbeelding (-J-) eener hertenjagt, uit de gemelde Sultanslanden, op Borneo, vindt men aangeloond,
dat de vangstrik met hel achtereinde aan den toom van het paard is vastgemaakt; hij wordt het hert
door middel van een’ langen en dunnen bamboesstok, van 8—9 Rhijnl. voet, dien de jager in de regter
hand houdt en welke van boven eene spleet heeft, waar tusschen de strik zit vastgeknepen, over den kop
geworpen. De strik zelf heeft gewoonlijk de dikte van eene zwanenschacht en is uit den bast eener
Malvaceae (Hibiscus) gevlochten. — Op Timor en omliggende eilanden, waar de gesteldheid van den
grond en de maatschappelijke toestand der bewoners zeer aanmerkelijk verschilt van hetgeen men in de
genoemde Muzelmansehe rijken waarneemt, komen de herten meer in kleine troepen verspreid voor,
en worden zij in den regel met den kogel gedood, daar in die streken schier elk inlander in het bezit
is van een schietgeweer, meest van Portugeschen of Engelschen oorsprong. Ook op Amboina worden
zij veelal geschoten, of, gelijk Valenten verhaalt, in bet water gedreven en met behulp van kleine booten
gevangen. In die oostelijke streken zijn zij echter veel minder menigvuldig, dan in de grootere westelijke
landen; het talrijkst troffen wij hen in de zuid-oostelijke gedeelten van Borneo aan. Daar is hunne jagt
de bijzondere eigendom van den Sultan en diens broeder, den Pangêran Mangkoe Boemi of rijksbestuurder.
Op geringen afstand van het dorp Poeloe-lampê, in de Lawut-landen, hebben wij, in de
uitgestrekte alang-alang vlakten, meer dan eens kudden van vijftig tot honderd-vijftig, ja zelfs van
twee-honderd stuks ontmoet, en bij groote jagten, welke de Sultan steeds in persoon bijw'oont, w'orden
daar niet zelden, in twee of drie dagen, zes- tot achl-honderd herten gevangen en gedood.
(¥) Volgens Soerat II en V van den Koran.
(I j1 Afdeeling Land- en V olkenkunde van dit werk, PI. 55.
UI. CERVUS KUIILII.
PI. XLIV en PI. XLV, fig. 12, 13 en 14.
Deze nieuwe soort, aan de nagedachtenis van den in Indië overleden Natuurkundigen Kuhl toegewijd,
heeft met Cervus equinus het kenmerk gemeen, dat de voorste der beide bovenste takken van de
horens langer is, dan de achterste; maar voor het overige wijkt zij van laatstgenoemd hert aanmerkelijk
af, gelijk uit het navolgende blijken zal. Zij is vooreerst de helft kleiner; hare horens zijn slanker,
gladder, donkerder van kleur en sterker naar buiten gekromd; de achterste tak is naar evenredigheid
korter, en zijne rigting meer waterpas, waardoor zich de beide bovenste takken sterker van elkander
verwijderen; de schedel is minder lang, doch naar evenredigheid van achteren breeder en van voren
smaller toeloopende; de groef onder de traanholten is kleiner, heeft eene meer rondachtige gedaante
en is minder diep; de tusschenkaaksbeenderen zijn niet zoo sterk naar voren gerigt; de hoektanden
worden geheel gemist; eindelijk is ook de kleur van het geheele dier verschillend: want de haren
zijn duidelijk bruin en geelachtig geringd; kop, hals en romp zijn lichter, de pooten daarentegen
donkerder van kleur; de rood-bruine, groote vlek, welke bij Cervus equinus het achterste gedeelte
der billen inneemt, ontbreekt geheel en al; de slaarlkwast is minder dik, maar een weinig langer en
niet zwart; de staart van boven bruin en van onderen witachtig.
Het hert der Philippijnsche eilanden, Cervus mariannus, stemt zoowel in grootte, als door het gemis
van hoektanden en door de onderlinge verhouding der horentakken, met de voorgaande soort overeen;
maar onderscheidt zich gemakkelijk van haar door de meerdere dikte en ruwheid der horens, en het
stugge, eenkleurige, vaal bruine hair, ten aanzien waarvan laatstgenoemd hert veel overeenkomst heeft
met Cervus russa.
Eene derde, kleinere soort der Russa-groep, insgelijks zonder hoektanden, is de Cervus porcinus van
het vasteland van Indië. Deze is almede ligt van Cervus Kuhlii te onderscheiden, doordien hij lager
op de pooten, donkerder van kleur, meestal wit gevlekt en de achterste, kortere tak der horens meer
naar binnen gerigt is.
Het Ganges-hert eindelijk, Cervus axis, is zoozeer door zijne licht bruine met witte vlekken versierde
vacht en door de aanzienlijke lengte van den voorsten der beide bovenste horentakken gekenschetst,
dat geene verwisseling met eenige der andere Indische soorten plaats kan hebben.
Cervus Kuhlii heeft omstreeks de grootte eener ree, maar stemt voor het overige, in de Iigchaams-
evenredigheden met de overige soorten der groep, tot welke wij hem rangschikken, overeen. De geheele
lengte van een volwassen voorwerp, gemeten van de punt van den snuit, tot aan den wortel van den staart,
bedraagt omstreeks drie en een’ halven voet. De staart is met den kwast 0m,24 lang, de ooren 0n‘,08,
van den ondersten rand der opening gemeten. De horens verschillen, naarmate der voorwerpen, aanmerkelijk
in grootte en ook in dikte. Zij zijn gewoonlijk een derde langer, dan de kop, vrij slank en
glad, en hunne bovenste takken zijn ongeveer zoo ver van elkander verwijderd, als de kop lang is (zie