Niet beier is het gesteld met de, ter onderscheiding der verschillende wezentlijke of ingebeelde soorten,
aangevoerde kenmerken, welke, bijkans zonder uitzondering, aan toevallige en zelfs door de kunst
voortgebragte afwijkingen ontleend werden• terwijl de beschrijvingen gewoonlijk slechts van die eigenschappen
gewag maken, welke aan al de soorten eigen zijn, en derhalve onder de geslachts- en niet
onder de soortskenmerken dienen gerangschikt te worden.
Een naauwkeurig onderzoek heeft ons tot eene vergelijking der vliegende eekhorens van Indic met
alle bekende soorten in staat gesteld, en zoowel voor hen, als voor de drie onderafdeelingen van het
geslacht, standvastige kentcekenen doen vinden, welke wij hier zullen mededeelen, na alvorens eenige
algemeene opmerkingen omtrent de waarde der door onze voorgangers gegevene kenteekenen te hebben
laten voorafgaan.
De Natuuronderzoekers hebben in het algemeen groote waarde gehecht aan den vorm van het tusschen
de voor- en achterpooten uitgespannen vlies, en hetzelve dikwerf als bij de onderscheidene soorten
verschillende opgegeven. Dit is echter niet juist. De aangevoerde verschillen komen alleen daarvan
daan, dat dit vlies, naarmate de verdubbeling (duplicatuur) der huid, welke hetzelve vormt, bij het
opzetten, minder of meer dik wordt opgestopt, of wel de huid zelve aan het einde der priemvormige
pees, welke dit vlies ondersteunt, meer of minder uitgerekt en door het bevestigen met spelden in eenen
hoek wordt verlengd, zeer verschillende gedaanten erlangt; hetgeen natuurlijk, ofschoon met minderen
dwang, ook in het leven plaats heeft, naar gelang het dier zijn vlies zittende te zamentrekt of springende
uitbreidt. — Het minder uitgebreide, zich bij alle tot nog toe beschrevene soorten, langs de geheele
voorzijde der voorpooten, van den handwortel tot aan de zijden van den hals voortzeltende vlies, wordt
bij het opzetten gewoonlijk opgevuld, en is, met uitzondering van Nordgren, welke hetzelve bij Pt. sagitta
beschrijft, door de overige Natuuronderzoekers onopgemerkt gebleven. Men heeft deze, aan alle vliegende
eekhorens toebehoorende eigenschap, dien ten gevolge, doch ten onregte, alleen aan Pt. sagitta
toegekend, en voorwerpen, bij welke dit kenmerk door het opzetten was verloren gegaan, onder nieuwe
namen beschreven. — De kleuren, hoe gewigtig ook ter onderscheiding van sommige groote soorten
of variëteiten, zijn bij de meeste kleine soorten in dit opzigt van weinig belang, aangezien dezelve aan
veelvuldige individuele afwijkingen onderworpen zijn, die echter door eene zeer eenvoudige oorzaak
worden te weeg gebragt. De haren der bovendeden namelijk, bij deze diertjes aan den wortel
doorgaans zwartachlig van kleur en slechts aan hun uiterste einde met eene gedachtig bruine of
witachtige punt voorzien zijnde, geven aanleiding, dat de meerdere of mindere uitgestrektheid dier
lichte punten en derzelver verschillende overgangen van het geelachtig bruine tot het roestgele,
de eigenlijke zwarte grondkleur, geheel of ten dede verdringt en de lichte tinten meestal de overhand
nemen en hoofdkleur worden. Op die wijze ontstaat in den algemeenen kleurtoon dezer deelen
een groot verschil, ofschoon de oorzaken daarvan op zichzelve zeer onbeduidend zijn, en de daardoor
ontstane veranderingen, ter onderscheiding der soorten, van geene de minste waarde mogen
geacht worden. — Men heeft vervolgens almede uit de aan- of afwezigheid der lange borstelharen van
de wangen, kenmerken ontleend ter onderscheiding der soorten, zonder te bedenken, dat ook dit verschijnsel
van een bloot toeval afhangt: want bij de meeste zoogdieren vindt men, behalve de zoogenaamde
sn o rren , nog enkele borstelharen langs de lippen, om o f boven het oog en ook op de wangen, waar zij
gewoonlijk eenen meer o f minder grooten bundel vormen; maar deze borstelharen vallen veelal,
bij bet behandelen d e r d ieren, na den dood u it, gaan misschien ook somtijds reeds, ten minste gedeeltelijk,
bij h e t leven verloren, en zijn derhalve niet bij alle, en meestal slechts bij wel bewaarde voorwerpen
aanwezig. — Eindelijk heeft men ook in de verschillende grootte der voorwerpen gronden tot
het afscheiden van bijzondere soorten gevonden, hetwelk te meer gewaagd schijnt, daar de aanduiding
der soorten door de verschillende Natuuronderzoekers, schier zonder uitzondering, op enkele voorwerpen
gegrond was, en e r geen a ch t op geslagen w e rd , o f m en zeer jo n g e , h a lf volwassene, of geheel oude
voorwerpen voor zich had.
Volgens onze onderzoekingen zijn dergelijke kenmerken, als wij in de voorgaande regels besproken
hebben, ontoereikende, om ter onderscheiding der soorten te dienen, en moeten de wezentlijke soortskenmerken
der vliegende eekhorens, van andere deelen en wel van de volgende W'orden afgeleid: namelijk
de kenmerken der groote, eigenlijke vliegende eekhorens (P te rom js pr. s. d.), van de verhouding der
lengte des staarls tot het ligchaam, van de grootte en bekleeding der ooren, van de uitgebreidheid der
naakte zool van de achterpooten en ook van de kleurverdeeling. De kenmerken der kleine vliegende
eekhorens (Se in ro p te ru s) daarentegen, moeten afgeleid worden van de meerdere of mindere ontwikkeling
en uitgestrektheid der hairbekleeding van de zolen der voor- en achtervoeten en van het ondergedeelte
des staarts, alsmede van de grootte der ooren en derzelver hairbekleeding.
Er bestaat echter, behalve de tot nog toe bekende soorten, een hoogst merkwaardige, vliegende
eekhoren in Afrika, welke eerst kort geleden, door den jongen en ijverigen reiziger, den eersten
Luitenant II. S. Pel, aan de kust van Guinea ontdekt werd. Ofschoon in uilerlijk aanzien en zamenstel
in het algemeen met de overige vliegende eekhorens, en voornamelijk met de groote, eigenlijke vliegende
eekhorens overeenstemmende, wijkt hij echter in meer dan een opzigt, door sterk in het oog vallende
kenmerken, van alle tot heden bekende soorten af, en verdient niet regt als eene nieuwe derde onder-
afdeeling te worden aangevoerd.
Ten gevolge dezer beschouwingen dient dus het geslacht der vliegende eekhorens in drie onderafdelingen
verdeeld en de bekende soorten op de volgende wijze gekenschetst te w'orden.
VLIEGENDE EEKHORENS. PTEROMYS.
Eekhorens met bebairde, als valscherm dienende vliezen, welke, als eene voortzetting van de huid
des hgebaams, tusschen de voor- en achterpooten, tusschen de voorpooten en de zijden van den hals,
en somtijds ook (bij de groote soorten) tusschen de achterpooten en den staartwortel gespannen zijn.
liet hoofdvlies aan de zijden des ligehaams wordt door eene krachtige pees ondersteund, die gewoonlijk
aan den handwortel, bij ééne afdeeling echter (Anomalurus) aan den elleboog haren oorsprong neemt.
Mam m a lu .