werp, uit de omstreken van Pontianak, aan het Rijks-Museum te Leiden toegezonden. De lengte des
ligchaams van het oude wijfje is l m,30, waarvan de kop 0m,438 inneemt; de hoogte bedraagt 0"’,72,
en de staart is 0"',297 lang. Men ziet uit deze afmetingen, dat die zwijnensoort den Sus verrucosus in
grootte evenaart, of misschien nog overtreft, en dat zij bijgevolg eene der grootste van den Indischen
Archipel is. Niet minder merkwaardig dan door hare kenteekenen en grootte, is deze soort door de
verscheidenheid van kleur, welke de voorwerpen onderling aanbieden, zijnde sommige bijkans geheel
bruinachtig geel, andere schier geheel zwartachtig, naarmate de geelachtige of zwartachtige haren den
boventoon hebben.
De kop neemt meer dan een derde, omstreeks drie achtste gedeelten der geheele lengte van bet dier in.
Hij is naar evenredigheid van zijne lengte zeer smal en laag. De overige deelen van het dier bieden,
zelfs bij vergelijking van het geraamte, geene bijzonderheden aan. Het oog is klein, de iris licht-bruin
van kleur; de ooren zijn kleiner, dan bij eenige andere soort, bladvormig, van binnen met enkele
lange, meest witachtige, van achteren met kortere, zwartachtige, digter staande haren bezet. De
snuit is van boven aan het voorste gedeelte bijkans naakt, van daar tot aan den mondhoek met tamelijk
digt staande zwarte haren bedekt. Op de onderkaak, van den mondhoek tot aan de punt, zijn die
zwarte haren nog langer en digter. De eigenlijke langere haren of borstels van den kop beginnen
op de bovenste vlakte, eenige duimen achter de punt van den snuit. Zij vormen hier eene smalle
streep, die eerst uit een bundeltje zwarte, en vervolgens uit langere bruinachtig gele haren bestaat.
Naar achteren worden die haren allengs korter en minder digt, breiden zich achter de oogen op het
voorhoofd uit, waar vele zwarte haren tusschen de lichte gemengd zijn, en vereenigen zich, op het
achterhoofd tot elkander naderende, met de langere borstels van den nek. Alle deze haren zijn naar
achteren gerigt. Boven den mondhoek, aan de zijden van den snuit, bevindt zich een groote bundel
geelachtige, geheel of alleen met de punt naar voren gerigte, vrij lange borstels. De tranengroef
wordt door eene reeks, niet zeer lange, maar zeer digt staande baren omringd. Alle overige borstels
van de zijden des kops zijn naar onderen gerigt, buitengewoon dik, lang en digt staande, onregelmatig
flaauw gekruld, gedeeltelijk zwart, maar meestendeels bruinachtig geel van kleur, eene soort van
baard vormende, die over den onderrand van den achterhoek der onderkaak afhangt, terwijl op
laatstgenoemde plaats eenige gegolfde bundels tot op de zijden van den hals reiken. Boven en
voornamelijk achter de ooren is de huid, als gewoonlijk, geheel kaal. De borstels van de bovenste
lijn des ligchaams staan tamelijk digt; zij zijn van middelmatige lengte, bruinachtig geel van kleur,
en vormen eene streep, die op den nek smal is, zich in den vorm van een’ kleinen kam vertoont,
op het midden van den rug breeder wordt, en zich aan den wortel van den staart verliest. Op de
overige gedeelten van het ligchaam zijn de borstels zeer kort, en zoo spaarzaam verdeeld, dat de naakte
huid overal door hen heenschijnt: zij hebben hier grootendeels de kleur van die des rugs. Aan de
poolen worden zij wederom een weinig langer, vooral benedenwaarts op de voorpooten, w;aar zij, even
als aan het ondergedeelte der achterpooten, eene zwarte kleur aannemen. Voor het overige ziet men
ook aan de zijden van den romp, tusschen de geelachtige, enkele zwarte borstels uitsteken. De staart
is tot aan de punt met enkele, geelachtige borstels bekleed, maar aan de punt zelve met eenen grooten,
zwarten kwast voorzien. De neus heeft eene bruinachtige vleeschkleur.
mm
Deze beschrijving is aan het oude, door ons afgebeelde wijfje ontleend.
n e t jonge, insgelijks afgebeelde wijfje, vertoont eene geheel andere kleurverdeeling. Bij dit voorwerp,
welks lengte omstreeks 0m,68 bedraagt, is de eigenaardige verdeeiing der borstels van den kop
nog eerst in eenen zeer geringen graad zigtbaar. De lange baard, welke bet oude voorwerp kenschetst,
is slechts door enkele langere, meest witachtige haren aangeduid. Daarentegen zijn de borstels
der overige deelen van het ligchaam naar evenredigheid veel langer; zij staan veel digter, vormen op
het achterhoofd eene naar achteren gerigte kuif, en langs den rug eene soort van kam. De borstels
der poolen en voorste gedeelten van den romp zijn geheel zwart. Op de overige gedeelten van den
romp zijn de zwarte borstels met geelachtige vermengd, welke naar achteren, en vooral langs den rug,
talrijker worden, en op den nek zoodanig toenemen, dat zij de zwaarte borstels geheel en al verdringen,
zoodat de kammen van den nek en bet achterhoofd zich eenkleurig geelachtig vertoonen.
Een geheel jong voorwerp, van 0m,50 lengte, wijkt door zijne kleurverdeeling wederom van de beide
beschrevene voorwerpen af, en nadert in dit opzigt, bijkans geheel en al tot de jongen van Sus vittatus.
Hetzelve is namelijk op den rug en aan de zijden zwart-bruin, en met zes, hoezeer vrij onduidelijke
lange strepen voorzien. De overige deelen zijn met enkele zwarte of zwart-bruine korte borstels bedekt.
De schedel wijkt, door zijnen vorm, van dien aller overige soorten af, dewijl hij in alle deelen veel
zwakker, smaller en veel meer in de lengte gerekt is. De ruimte tusschen de slagtanden en de kiezen
is zeer groot, en de jukbogen en onderkaak zijn veel dunner, dan gewoonlijk.
Wij hebben op zeer vele plaatsen, langs de boorden der rivier Doeson en in de Lawut-Ianden op
Borneo, de sporen van dit zwijn aangetroffen, doch alleen in het westelijk gedeelte van laatstgemelde
streek het eenige malen te zien gekregen; eenmaal eene zeug met vier jongen, van welke het afgebeelde
er een is. Het afgebeelde oude wijfje werd in de nabijheid van het dorp Poeloe-lampej, niet ver van
de oevers der rivier Moloekko, in een hoog bosch, door Dajakkers met honden gejaagd en met lanssteken
afgemaakt. De Dajakkers in de rivier Doeson noemen het wilde zwijn Baböeï of Bciwoeï (het tamme
Oenek); die van den Bejadjoe-stam kennen het wilde ras onder den naam van Batooeï himba, d. i.
bo sch -v ark en. De Maleijers en Europeanen bestempelen deze wilde soort, uithoofde der lichte kleur
harer huid en borstels, met den naam Babi poetih, d. i. wit varken.
Mammalia. 40